Geschiedenis des vaderlands. Deel 2
(1833)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 115]
| |
aant.Floris de IVDie zoo vroeg aan Jonkvrouw Machteld van Brabant ondertrouwd was, volgde dan zijnen vader Willem in het volle bezit door Diederik VII nagelaten. Hij was toen in zijn dertiende jaar. ‘Buiten twijfel (zegt wagenaar) heeft hij een tijd lang onder voogdijschap gestaan; en misschien wel van zijn Oom Gerard van Gelder.’ - Buiten twijfel weet wagenaar wederom niet wat hij zegt; en koomt hem de macht niet toe, om eigener gezag een Vorst die naar Lands en Keizerlijk recht meerderjarig was, 500 jaren na zijn dood onder voogdij te stellen. - Dit is zeker een zorgvuldigheid die wat laat koomt, maar zij koomt uit geen kwaad hart voort: want hij neemt de moeite om ons uit meer dan één stuk te bewijzen, dat Graaf Floris IV in 1224 reeds eigen was van den grond omtrent den Hage, of iemand het hem betwisten mocht. Voor ons, die weten dat van den hoek van Holland af tot aan de Zijpe toe alles één bosch en wildernis was, dat van Karel den Grooten en vroeger bij uitsluiting Domein was, wij zouden er buiten dat niet aan twijfelen; maar (wat weet men 't) iemand mocht er zwarigheid in vinden, en wagenaars Orakel is een veilige waarborg. Bij gelegenheid van dit punt mogen wij aanmerken, dat van het eigenlijke verblijf onzer Graven in de vroegste tijden geen zekerheid is. Alom door het Land hadden zij sloten en burchten, waar zij van tijd tot tijd zich ophielden, naar dat hunne tegenwoordigheid of nabijheid wegens krijgszaken of om recht te doen vereischt werd, en zij hadden inderdaad | |
[pagina 116]
| |
(naar den stand der zaken in die tijden) een woelig en zwervend leven. Deze burchten gaven zij te bewaren aan Kasteleins, welke met deze hun post als een leen verleid werden, even als alle bedieningen leenen waren. Bovendien hadden zij in hun Land (even als de Keizers door het geheele Rijk) het jus albergariaeGa naar voetnoot1 naar 't welke zij, waar zij met hun hofstoet intrek wilden nemen, van spijs en drank onderhouden moesten worden, het geen in later tijd de steden wel eens lastig viel, die dan ook wel eens verzochten van het bezoek van hun Vorst verschoond te mogen worden. Uit welken naderhand ook de feuda esculentorum en feuda cavenae (spijsen kelderleenen) ontsproten zijn, als afzonderlijke leenen. Dat zij, na het stichten van Dordrecht op den veroverden grond van het Holt-eiland, daar eene residentie gehad zouden hebben, wordt uit het geval van Floris III die daar vermoord is, opgemaakt; ook door den naam van Hollandia, die men nog eeuwen daarna voor een poortjen vond; en het is waarschijnlijk dat zij er een steenen huis hadden, maar zekerlijk geen vaste verblijfplaats. In Haarlem (of liever waar Haarlem naderhand ontstaan is) hadden zij zekerlijk ten tijde van Graaf Willem I een schoon gebouw, waaruit lang daarna het Raadhuis geworden is. - Floris de V is zelf te Leyden geboren. - Maar inzonderheid hadden zij Jachthuizen in de wildernis, waar zij zich gewoonlijk neêrzette- | |
[pagina 117]
| |
den, zoo dikwijls zij rust wilden nemen en door geene krijgszaken in beweging werden gehouden. Het oudste daar van stond in het eigenlijk Holland en heeft den naam aan 's Gravenzande gegeven; aan het middelpunt van dat gebied van den Rhijn tot de Schelde, voor het behoud waar van zij inzonderheid waakten. Verscheiden zulke, schoon mindere, Jachthuizen hadden zij in dien streek, en onder anderen stond er (en waarschijnlijk om dezen tijd reeds) een houten gebouw ten dien einde ter plaatse waar nu 's Gravenhage ligt: dat door Willem den II toen hij Roomsch-Koning was, afgebroken, en in een steenen paleis veranderd werd, nog bestaande, dat met cederen balken gedekt, en naar het model van den tempel van Salomon gebouwd werd, en van eene magnificentie was, waar geheel Europa van waagde. Wij zullen daar op zijn tijd van spreken. - Meer vorstelijke intrekken waren er in die wildernis; en dus, een Loots of herberg (dat is, residentie) waar naar Loosduinen genoemd is, en daar, in den tijd van Willem II, 's Graven Zuster de Gravin van Hennenberg van 365 kinderen ter eener dracht beviel! - Zoo bouwde Floris nog verder-op het jachthuis den Vogelenzang. - Maar dit in het voorbijgaan!
Floris de IV is minder door de gebeurtenissen van zijn tijd vermaard geworden dan door zijne Ridderlijke begaafdheden, schoone gestalte, en vorstelijk aanzien, die hem boven de Vorsten zijne tijdgenoten onderscheidden. De gebeurtenis onder zijne regeering die hier in aanmerking koomt, was de oor- | |
[pagina 118]
| |
log tusschen Utrecht en Gelderland, waar hij niet geheel buiten kon blijven. Het Overijsselsche Zalland (wegens vroegere zaken aanmerklijk) was (op welk eene wijze dan ook) aan den Graaf van Gelder geraakt, die al machtiger wierd naar mate het Bisdom in kracht en aanzien afnam, van 't welk wij de oorzaak gezien hebbenGa naar voetnoot1. - 't Zij de Bisschop van Utrecht daar echter eenig wareldlijk gezag of bewind behouden had nevens den Graaf - 't zij hij er het bloote Geestelijk bestuur oefende; de onmin tusschen de wederzijdsche dienstmannen bracht opstanden en verdeeldheden te weeg, die de Bisschop met dien van Munster en zijn broeder den Graaf van der LipGa naar voetnoot2 gesterkt, met de wapenen trachtte te dempen. Hij bracht in 1225 te Deventer een leger op de been, overrompelde de Sallanders daar meê, en dankte 't, naar 't gebruik van die tijden, weêr af, na de Sloten van Voorst | |
[pagina 119]
| |
en Bockhorst bemachtigd te hebben. Maar de zaak was daar mede niet afgedaan, en het volgende jaar trok de Graaf van Gelder een leger van 2000 ruiters, en voetknechten naar gelange, bij één aan den Rhijn, en verbond zich tevens met den Graaf van Holland zijn vollen Neef, en eenige anderen tegen den Bisschop, die ook bijstand van zijn anderen broeder den Aartsbisschop van Bremen bekwam, maar na een kleine ontmoeting aan de Hunnepe, uit het veld geslagen, naar Deventer gejaagd, en daar belegerd werd, terwijl men van de Hollandsche zijde met meer, van de Geldersche met minder voordeel, in 't Nedersticht viel. Door bemiddeling van een Pausselijk gezant, werd er een vrede in 1226 getroffen, waarbij beide partijen zich te vreden mochten houden, en door eenige verwisseling de aanleiding tot geschillen werd afgesneden, maar waarbij echter Holland en Gelderland aan den besten koop bleven. - Ook werd om dien tijd, of wat vroeger, een telkens vernieuwend geschil over de sluizen van den Wendeldijk uitgemaakt: welke die Wendeldijk was, blijkt niet; maar, daar er van Velzen af tot aan Muiden reeds vroeg een dijk heeft gelegen, met sluizen daar in, ter ontlasting van het Rhijnwater, dat, naar mate de uitloop bij Katwijk vernaauwde, meer over de hand wies, mag men met wagenaar onderstellen, dat het van dezen dijk en sluizen is, welke in 't Y uitwaterden, dat gesproken wordtGa naar voetnoot1. | |
[pagina 120]
| |
Een nieuwe oorlog ontstond er echter weldra in het Oversticht. In Groningen viel een gevecht vóór tusschen den Burchgraaf Egbert en een voorname familie, de Gelchings, die den slotvoogd van Koeverden Rudolf in hun belang brachten. De Bisschop sliste dit wel door zijn tegenwoordigheid; maar het borst weêr uit. Egbert, om zich te beveiligen, wierp een slot op, maar werd er in belegerd, en uit gedreven, zoo dat hij naar Friesland week, en den Koevordener maar voor Groningen liet. Doch hij kwam te rug, zette de stad in den brand, en hield zich staande in de kerk, die reeds meer tot een burcht misbruikt was. - Hier beidde hij op de hulp des Bisschops: die hulp kwam aan, maar werd onderschept en verslagen, en nu werd het beleg voor Groningen geslagen. Nu was de Bisschop verlegen, en de Graven beide van Holland en Gelder boden hem bijstand. Groningen werd door de belegeraars verlaten, maar na eenige mislukte onderhandeling tot verdrag, (1226) kwam het tot een veldslag tusschen de twee legers die door een moeras gescheiden waren. Dat van den Bisschop, schoon zwaar gewapend, waagde hier op den weeken grond die geheel onder water stond, een algemeenen veldslag, en werd, niet geslagen, maar vernield, en de Bisschop gevangen, op eene barbaarsche wijs mishandeld, als een beest gekeeld, en in 't water geworpen, doch naderhand weder opgevischt, overgeleverd, en te Utrecht begraven. Zijn broeder de Proost van Deventer kwam er | |
[pagina 121]
| |
ook bij om. De arme Graaf van Gelder, die het leger volgde dat door een zekeren Rudolf van Goor bevolen werd, benevens Gijsbert van Aemstel (al weêr een) werden zwaar gekwetst en gevangen. Bij de verkiezing van eenen nieuwen Bisschop, waren de Graaf van Gelder en Gijsbrecht van Aemstel, nog niet van hun wonden hersteld zijnde, en op draagbedden gelegen, tegenwoordig. De invloed van den eersten was zoo groot, dat de keus op Willebrand, Bisschop van Paterhorn, viel, die een bloedverwant van hem en van onzen Graaf Floris was. - Deze was een geheel ander man dan zijn voorganger Otto. Schrander, en daarbij in de wapenen geöefend, bedwong hij de Drentenaren weldra; en deze beroerten liepen af met het gevangen nemen van den ondernemenden en weêrspannigen Rudolf, die in 1230 zijn leven op een rad eindigde.
Het was omtrent dezen tijd, dat er een kruisvaart tegen de Stadingers in het werk gesteld werd, die door den Bisschop van Bremen in den ban gedaan zijnde, zoo men wil, het slachtoffer der geestelijke kuiperijen werden. Men beschuldigde hen van ketterijen; en het is niet vreemd, zoo misschien in dit Noordlijkst gedeelte van Duitschland, gewelddadig uit het Heidendom bekeerd, en door naburigheid en verstandhouding of handel met de Wendische bijgeloovigheid besmet, dit volk niet rechtzinnig in de Godsdienst gevoelde. Zoo veel schijnt zeker, dat de verbittering van den Bremer Kerkvoogd voor het minst ten deele voortkwam uit zijn geschil met den Graaf van Oldenburg, die hem het wareldlijk [gezag] over Stadingerland betwistte, en wien zij toevielen. | |
[pagina 122]
| |
In 1229 had de Aartsbisschop een zware neêrlaag van hun en den Graaf van Oldenburg geleden. En men was sedert eenigen tijd beducht geweest, om bij het veldwinnen der Godlasterlijke en onchristlijke gevoelens, welke door den afkeer van een plonderzicke en losbandig levende Geestelijkheid wortel vatten, en waartoe men alles betrok wat die Geestelijkheid in hun kraam niet diende, het oog naar dit punt te wenden. Het stuk van den Leer was sints lang weinig ter harte genomen; men stelde alles in goede werken, en die goede werken bestonden in blinde onderwerping aan alle vorderingen van de Geestelijken, giften en schenkaadjen aan kloosters en kerken, waar voor men een aflaat veil had, en de eeuwige zaligheid ter vergelding beloofde. Niemand kan dus veroordeelen, dat men nu aandacht verleende aan het rechtzinnig begrip van de Leerstellingen, zonder welke geen geloof, dat is, geen Christendom, geen erkentenis van den reeds in het Paradijs beloofden en door alle eeuwen heen aangekondigden Verlosser, bestaan kan, en dus ook geen heiliging van het hart, die daaruit alleen voort kan spruiten. Deze wezendlijke behoefte van den tijd bracht dan ook onder andere Dogmatisten, den vermaarden thomas aquinas voort, dien men den Engelschen Leeraar genoemd heeft (Angelicum doctorem), die een groot man geweest zou zijn, indien hij de scholastieke filosofie voor af gegaan, en niet gevolgd ware, maar die 200 jaren lang de steun der Roomsch-Katholijke Kerk geweest is. Van daar dan ook dat in 1216 dominicus in | |
[pagina 123]
| |
Spanje eene Geestelijke orde instelde, die zijn naam droeg, met inzicht om tegen de valsche leeringen of ketterijen te prediken, en die daarvan Predikheeren geheeten zijn. Van daar andere godvruchtige mannen, die dit zelfde ter harte namen. - Maar men vond het prediken niet genoeg, men spoorde ieders gevoelen na, en dat geloofs-onderzoek ontstond weldra, dat, met eene onbepaalde macht gewapend, onder den naam van Inquisitie, zoo hatelijk geworden is door een uitoefening van geweld en wreedheid, die niet meer zich toelei om in de Kerk eene zuiverheid van gevoelens te bewaren, maar om alles, tegen overtuiging en geweten aan, tot die Kerk en hare gevoelens of 't geen men daar voor uitgaf, te dwingen, of, in spijt van godsdienst en menschelijkheid, met vuur en zwaard te vervolgen en uit te roeijen. Deze Inquisitie had werklijk als toen reeds in Duitschland, en zelfs hier te Lande voet gekregen: en een zekere Koenraad van Marburg, Dominikaner, doemde hier vrij wat lieden ten vure, het geen aan de Wareldlijke macht opgelegd werd ten uitvoer te brengen, als zijnde het de grondregel der Kerke: ‘Ecclesia non sitit sanguinem.’ [De Kerk dorst naar geen bloed!] Wat de Stadingers betreft: dat zij den Bisschop tienden weigerden, (die echter toen ten tijde als van Godlijke instelling beschouwd, en aan 't Godlijk recht van welke te twijfelen, een volstrekte verlochening van geheel het Christendom gerekend werd in te sluiten), dit schijnt op genoegzamen grond verzekerd te worden. Of zij voor het overige naar het Manichaeïsmus helden, of zij, met de Ofeïsten, de | |
[pagina 124]
| |
slang in het Paradijs voor den Verlosser hielden, en met en door Lucifer zalig hoopten te worden? of zij ontuchtige nachtfeesten hielden? en dergelijke zaken meer; welke beschuldiging men voordezen lichtvaardig aannam, en thans even ligtvaardig verwerpt en ontkent, laat ik daar. Maar ik kan niet nalaten aan te merken, α. dat het Manichaeïsmus in 't Oosten steeds stand hield, de orde der Tempeliers sterk besmet had, en door de Kruisvaarders-zelven in Europa overgebracht schijnt te zijn, en dat het zich door geheime samenzweeringen in velerlei hoeken van 't Noorden onderhield; waarvan wij (als wij van de Tempeliers moeten handelen) meer zullen zeggen. β. Dat de grondslag van het Ofiïsmus nog in onze dagen door een Godgeleerde in Duitschland, openlijk en onbewimpeld in druk beleden, gepredikt en voorgestaan is, uit wiens Schole dan ook de Enthusiastische Neologen en Revolutie-Predikers zijn uitgegaan; en dat het thands nog wijd en zijd, maar onder meer bewimpelde bewoordingen verspreid is en voort kruipt: zoo dat er geen reden ter wareld is, waarom men in een landstreek, waarin Kruisvaarders en Tempelridders bewind en gezag gehad en de bekeering bewerkt hebben, het bestaan van soortgelijke begrippen als onmogelijk zou moeten belachen. γ. En wat het derde betreft: behalven dat het met het Manichaeïsmus samenhangt; indien het aan den eenen kant waar is, dat dit meest alle secten te laste is gelegd, zoo is het ook aan den anderen kant historisch onwedersprekelijk en duizendmaal opge- | |
[pagina 125]
| |
merkt, dat alle Enthusiastische ϰαϑαϱισμοι [zuiveringen], die met een verhitting van verbeelding beginnen (en dus is het Manicheïsmus) zoodanige zinlijke buitensporigheden voortbrengen, die in verregaande ontucht en schaamteloze orgyën ontaarden. Men mag er zelfs bijvoegen, dat de volstrekte verachting van 't huwlijk (een der hoofdpunten van het Manicheïsmus) daar in der daad een soort van culte in doet bestaan, die tot het wezen der secte behoort. Wat dan ook op den Aartsbisschop van Trier de eigenbaat of heb- of heerschzucht vermocht mag hebben (die toch evenwel recht op zijn geestelijke tienden had) de aart der beschuldiging was zoodanig, dat een welmeenend KerkhoofdGa naar voetnoot1, het gevaar bevroedende, dat van die gruwzame secte (welke van den tijd der Apostelen reeds tegen het Christendom geworsteld heeft, en tot het einde der Politike wareld toe, het altijd den ondergang zal blijven bedreigen) der Kerk over 't hoofd hing, naar zijne en de toenmalige algemeene begrippen van zijn plicht als Hoofd der Christenheid, met de beste trouw het kruis tegen hen opheffen kon. Deze kruistocht was noodwendig meest aan de Vorsten der bijgelegen streken aanbevolen. In Holland en Friesland, zoo wel als Brabant, Vlaanderen en Westphalen, krielde het van kruisvaart-predikende monniken, en Floris rustte wel 300 schepen uit, waar meê hij in eigen persoon zijn strijderen in de Wezer voerde. Daar vereenigde zich de Hertog van | |
[pagina 126]
| |
Brabant met hem, die 't bevel over de benden van Kleef, en andere Graafschappen, benevens de zijnen had. Op den 24sten Junij 1234 had men een bloedige veldslag, waarin wel bijna 2000 Stadingers sneuvelden, terwijl de overigen naar Friesland vluchteden, waar het schijnt dat zij aanhang hadden, hetgeen Floris tot een veldtocht naar derwaart noodzaakte. - Het overschot van dit ongelukkige Volk (kettersch of niet, beslis ik niet) onderwierp zich en werd met de Kerk en haar Hoofd verzoend. Dit zijn de staatsgebeurtenissen, waarin Floris IV deel had. Zijn noodlottige dood in het steekspel te CorbieGa naar voetnoot1 in de maand Julij 1234, zoo men meent, is bekend. Men kan haar bij alle Geschichtschrijvers nalezen, en ook in mijne Romance van dezen Vorst, waar zij onvervalscht voorgesteld wordtGa naar voetnoot2. Hij had bij de aanvaarding van zijn bewind, zijn broeder Otto dadelijk het appanagium van Friesland (Ooster- en Westergo) gegeven, maar naderhand omhelsde deze den geestelijken staat. Zijn opvolger was zijn oudste zoon Willem, bij Machteld van Brabant in 't huwelijk verwekt, ingevolge zijns vaders verdrag met haar vader, door hem aangegaan. Hij liet uit het zelfde huwelijk nog een zoon Florens genaamd en twee dochters na; de eene Aleid die met Jan van Avennes gehuwd is, de andere Machtilde of Margarete, die aan den Graaf van Hennenberg werd getrouwd. |
|