Geschiedenis des vaderlands. Deel 2
(1833)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 77]
| |
Willem de I.Diederijk op zijn sterfbed liggende, voorzag welke beroeringen voor zijn huis en gebied te verwachten waren, indien de verwijdering waarin hij zoo lang met zijn broeder geleefd had, voortduurde; en, het zij de zorg voor zijn kind dat daar zeker het slachtoffer van worden moest, hem voornaamlijk bewoog, het zij de natuurlijke tederheid van het broederlijk hart hier bij kwam, hij wenschte vóór het uur van zijn dood Graaf Willem te zien, met hem te verzoenen, en 't belang zijner dochter, nu even 15 jaren oud, in zijne handen te stellen, of met hem zoodanige schikkingen te beramen, als het belang van zijn huis en geslacht in een zoo noodlottigen toestand vereischte. Gedurende drie honderd jaren was Holland in zijn geslacht geweest, een geslacht van het hoogste aanzien in den Vorstenstand, en dat zijnen oorsprong uit de Stichterszelf van de Frankische monarchie afleidde; en het viel onbedenkelijk hard, het bewind en de Vorstelijke waardigheid met zich in eene dochter te zien ondergaan, die geenerlei aanspraak kon maken dan op de, wel rijke allodiën die hij in zijn Graafschap bezat, maar waar aan geene heerschappij, geene deelhebbing in de Rijkscomitien verknocht was. Niets kon hem derhalve meer ter harte gaan, dan door gepaste maatregelen de opvolging aan zijnen broeder zoo veel mogelijk te verzekeren, en hem bij eene eenige dochter de plaats van vader en beschermer te doen vervullen. Maar hoe zeer de opvolging eens hroeders op zijn | |
[pagina 78]
| |
broeder in de groote Rijksleenen reeds tot eene soort van regel scheen over te gaan, welke de Keizers begonnen aan te nemen, het was verre van een wettig erfrecht te zijn, maar hing volstrekt aan den wil des Keizers. - Dezen daar toe te winnen, en de vijandlijke tegenworstelingen, intrigues, en aanmatigingen of praetensien van den Bisschop van Utrecht en den aanhang van dien bij het Keizerlijk hof te verijdelen was volstrekt noodig, en niets zoo zeer daartoe geschikt als de volkomen harmonie en ineensmelting van 't belang der erfdochter, met den Agnaat, wiens krijgsroem en wiens bekwaamheid hem den algemeenen eerbied verworven hadden. Niets daartegen verderflijker dan eene verdeeldheid in 't Graaflijk huis, waar door Holland het tooneel van beroerten, oorlogen, en verwoestingen worden moest, waarvan de consideratie alleen genoeg was voor den Keizer, om het leen in een vreemde en machtige hand te stellen, ten val van geheel het geslacht; en wanneer zelfs dit niet gebeurde, de vijandige naburen van Utrecht, van Vlaanderen, van Brabant, en wie slechts een aanspraak verzinnen of voorwenden kon, zich van alles meester konden maken, wat hun gevallen mocht aan zich te trekken. Hij had ook ten dien einde zijn voornaamste en getrouwste Leenmannen op wien hij staat kon maken ontboden, om hen aan dien broeder te verbinden, en dus dezen te sterken tegen alzulke voorvallen, als of uit verdeeldheid of uit zwakheid of ongenegenheid van den Keizer, de opvolging in den weg mochten staan, en hij achtede zich gelukkig, indien hij na het tref- | |
[pagina 79]
| |
fen van zoodanige aanstalten, in het uitzicht op de goede gevolgen daarvan in mocht slapen. - Dan, te vergeefs! Wanneer eene vrouw eenmaal hare kunne te buiten treed, is het uit met de vrouwelijke deugden, en de Heerschzucht wordt spoedig hun eerste en alles bewegende drift. Adelheide had groote bekwaamheden; maar na eens in het oorlogsveld geschitterd te hebben, was zij louter roem en staatzucht geworden, en vormde zich geheel andere uitzichten. Zij had bovendien een geweldigen haat tegen Graaf Willem, dien zij steeds had toegegeven, en kon niet dulden, haar dochter onder zijn bestuur te zien. Gehoor gevende aan haar heerschende hartstocht, geloofde zij zich geboren en in staat te regeeren, en welhaast besloot zij de heerschappij te behouden. Zij kon zich niet verblinden over de volstrekte onbevoegdheid harer dochter tot het Grafelijk leen; maar het was zeer gemeen, wanneer een der eerste Leenmannen des Rijks een gehuwde dochter als eenige Erfgename naliet, dat de Keizer in de opvolging van 't Leen den schoonzoon des verstorvenen aan alle anderen voortrok. Graaf Diederijk de II. was dus aan zijn schoonvader Wichman in 't Burggraafschap van Gend opgevolgd; en zelfs was op gelijke wijze het uitgestrekt Teisterband, na het afsterven van Diedrik den Ursijn, aan Elius van Grail, den stamheer van haar geslacht, gekomen. En waarom zou de Keizer deze, en dergelijke voorbeelden meer, nu niet volgen. 't Kwam er slechts op aan, een gemaal voor haar dochter te vinden; en wel (want dit was de hoofdzaak) zulk eenen, die haar | |
[pagina 80]
| |
het gebied over zou laten, van haar wenken vliegen, en wien zij met een zoo onbepaald gezag zelven regeeren kon, als de meerderheid van zielsvermogens altijd op den mindere geeft. Willem ondertusschen zou zeker dit niet stilzwijgende aanzien, en schoon zij al eenige der groote Leenmannen in haar belangen mocht brengen, de meesten zouden natuurlijker wijze Willem aanhangen; aan dezen moest dus eene sterke weêrstand bereid worden; en die vond men natuurlijk in de gemeene vijanden van Holland, zoo men die met zich vereenigen kon, zonder aan de Hollandsche bondgenoten een te grooten aanstoot te geven. In 't bijzonder was 't Diedrik van der Are, Willems onverzoenlijke vijand, op wien zij mocht rekenen. Zie daar het problema, en zij ondernam om het op te lossen! Het eerste punt was de uitzichten van den stervenden Diederijk te verijdelen, en dit deed zij gereedelijk, door zijn ontbod van zijn broeder te onderscheppen, en aan Willem allen toegang tot hem te weeren. En dit viel haar lichtGa naar voetnoot1. Om den man te vinden, die aan hare inzichten beantwoordde, sloeg zij het oog op den jongen Graaf van Loon (dien de Franschen Comte de Los noemen)Ga naar voetnoot2 die even te voren zijn Graafschap, dat hij tegen Braband niet zag te beschermen, aan den Bisschop van Luik had opgedragen en het van hem als manlijk erfleen te rug ontfangen. Deze, niet | |
[pagina 81]
| |
volkomen zoo onbeteekenend, als ik hem in mijn Willem van Holland heb afgeschilderd, was volmaakt naar haar oogmerk geschikt, en de betrekkingen, die de Bisschop van Luik (zijn Leenheer) tot dien van Utrecht had, moesten den laatsten die keur aangenaam maken, terwijl zijn betrekking als zusterszoon van Graaf Otto ook de tegenkantingen, anders van hem als Schoonvader van Willem te vreezen, verlamde. Wat Brabant, en Vlaanderen inzonderheid, aangaat; zij moesten een zwakken knaap als van Loon, eindeloos liever dan den strijdbare Willem in 't Hollandsch gebied zien, en het was alles wat zij in dit oogenblik wenschen konden, om er naderhand de partij van te trekken, die hun heb- en ijverzucht naderhand in mocht geven. Over het algemeen waren de Hollandsche edelen ook niet zeer Willemsgezind, als wien zij meer achtten en vreesden dan kenden of liefhadden, ter oorzake van de verwijderingen, die tot nog bestaan hadden; en het moet dus zoo zeer niet bevreemden dat er onder die waren die op Adelheides voorstel en aanzoek in haar plan vielen. Inzonderheid waren er eenige onder, als Rutger van Merem of Meerheim en Oost van Borne, die tevens Leenmannen van Holland en van Loon waren, en die zich niet tegen Lodewijk konden verklaren. Indien Adelheide haar ontwerp dadelijk zonder eenig te rug zicht met stoutmoedigheid doorgezet had, wellicht ware 't beter geweestGa naar voetnoot1; maar bij 't | |
[pagina 82]
| |
leven van haren man een daad van de uiterste onbeschaamdheid te bedrijven, daar was zij te gevoelig voor plicht en te zeer gehecht aan de betaamlijkheid toe. Zij had zeer wel onder voorwendsel van Diedrijks last, terwijl hij op 't uiterste lag, het jonge paar kunnen doen trouwen; maar dit ontzag zij. Zij deed in 't geheim van Loon waarschouwen, en deze onthield zich ter sluik op 't kasteel van Altena (waar van de bezitter, Heer Dirk, in 't belang der Gravinne was), om de naderende dood van Graaf Diederik af te wachten, en zoo haast had deze den adem niet uitgeblazen, of hij vliegt op haar wenk naar Dordrecht, waarmen 't lijk van den vader schielijk in een doodkist stopt, en zonder 't (als naar stijle) ten praal te stellen, de twee gelieven vastkoppelt, en terwijl 't rouwmisbaar en de lijkdienst pas aanving, die stoort, om een dartele bruiloft te vieren, waarbij de Gravin moeder vrolijker dan de Bruid of de Bruidegom was, en zich hartlijk verheugde haar Schoonbroeder zoo heerlijk verschalkt te hebben. Men pakt den doode in, en zend hem naar Egmond, daar de monniken er meê omspringen mogen zoo zij goedvinden en ten hunnen koste; en het is louter feest en gala aan 't sterfhuis. Willem van dat alles onkundig, verneemt door 't gerucht zijns broeders gevaarlijke krankte, en hij vliegt spoedig naar de Zijp, ten einde hem in zijn uiterste te komen zien, of zoo het ergste volgen mocht, in allen gevalle den laatsten plicht aan zijn Broeder, Vorst, en Leenheer te vervullen. Maar le Gravin had orde gesteld, om hem Hollands ter- | |
[pagina 83]
| |
ritoir, zoodra hij daar voet op zette, terstond te verbieden. Hij verneemt nu de dood van zijn broeder, en vraagt vrij geleî om zijn lijkgedachtenis bij te wonen; maar dit wordt geweigerd, en hij is genoodzaakt in zijn gebied te rug te keeren. De verontwaardiging der Edelen ontwaakt hier op. Filip van Wassenaar, Jan van Rijswijk, Simon van Haarlem (die echter naderhand omsloeg), Willem van Teylingen, Wouter van Egmond, Albert Banjaart, Jacob van Wassenaar (de Burchgraaf van Leyden), en anderen, vallen hem ijlings toe, en noodigen hem in Holland te komen; waarop hij, onbekend en verkleed zich naar Filip van Wassenaar begeeft, en voorts in een klein schuitjen, van twee personen verzeld, en met een gemeenen afhangenden hoed op het hoofd naar Vlaardingen roeit. Daar werd hij van de Zeeuwen getoefd, herkend, en met de allerhartlijkste drift ontvangen. Met gejuich en vreugdgeschreeuw voeren zij hem als hun wettigen Graaf en Heer, den zoon van den teêrgeliefden Floris, naar Zierihsee, waar hij gehuldigd wordt. Egmond en Banjaart brengen intusschen de Kenmers op zijn zijde; van waar de tijding naar Adelheide en Loon in Haarlem oversnelt, alwaar zij zich toen ophielden, met oogmerk om naar Egmond te gaan ter viering van het lijkfeest van den 30sten dag, toen gebruiklijk. (Men had naamlijk toen drie dagen, waarop, behalven de gewone zielmissen, eens verstorvenen lijkdienst plechtig gevierd werd: deze waren de 7de, de 30ste, en de verjaardag des overlijdens). Hier wisten zij niet hoe zich te redden. Daar was geene toevlucht dan in het Sticht, en gelukkig | |
[pagina 84]
| |
was Amstelland, een leen van Utrecht, nabij. Gijsbrecht van AmstelGa naar voetnoot1, zet zich met hun in een schuitjen, en bij nacht ontglippen zij de Osdorpers en Aalsmeerenaars, die reeds in beweging en er op uit waren om hen aan te houden, en komen behouden te Utrecht: terwijl de arme Ada met Merhem en Borne en eenig gevolg van haar nieuwen man naar den Burg van Leyden vluchtGa naar voetnoot2. Doch daar was zij naauwlijks binnen, of geheel Kennemerland was daar voor, en zy, belegerd. Alle de omliggende dorpen vlogen toe. Wederstand was er niet te doen, voorraad ontbrak er, en men moest zich overgeven. Met moeite bedong men voor Merhem er Borne het behoud van lijf en leden; naakt uitgeschud werden zij in den kerker geworpen, tot Graaf Willem over hun lot beslissen zou. Ada werd in handen van Willem van Teylingen gesteld ter bewaring. Willem uit Zeeland naar Kennemerland gekeerd, werd daar met zijne gemalin Aleide juichend ingehaald, en alles was eensgezind en gelukkig. Met Ada was men belemmerd. Zij werd ter zekerer bewaring en meerdere veiligheid naar Friesland en wel naar Texel gevoerd; welke landstreek men zich zoo niet voorstellen moet, als zij tegenwoordig, na eene volstrekte omkeering van het physiek van den grond, de ligging, de lucht, de be- | |
[pagina 85]
| |
woning, bevolking, behouwing, en alles wat daar uit voortvloeit, zich opdoet. Het was toen een aangename landouw, en de hofhouding eener Prinses beter waardig, dan thans 's Gravenhage, of Winsor. Echter werd zij in het laatst van dat jaar, ten gevolge eener onderhandeling tusschen haar moeder en man met Willem geöpend, naar Engeland overgebracht, waar zij in onzijdige handen, maar die aan Willem aanspraaklijk voor haar waren, beter geacht werd; en niet in 1205 stierf, maar in 1207 daar nog was. Of zij van daar te rug gekeerd zij, is een zeer betwist punt, dat ons hierna stoffe van onderzoek op zal leveren. Gelukkig, had de zaak in deze termen kunnen blijven. Maar dit was onmogelijk. De Graaf van Loon, of liever Adelheide en haar partij, was verrast, maar de oorlog onvermijdbaar geworden, bij een zamenzweering, waar zoo velen in deelden en niemand nog eenige krachten bij in gebrokt had. Een nieuw veld van faiten derhalve opent zich; maar de voorname questie is over het recht. Laten wij tot deze nog een kleinen terug-tred doen. Alle de maatregelen die Diedrik VII op zijn sterfbed overlegd en beraamd had, waren met hem voorbij gegaan. Het ontwerp van Adelheide was in zich-zelve niet kwalijk uitgedacht, en wellicht dat Diedrijk-zelf, die men wil dat aan van Loon niet ongenegen was, indien het hem voorgesteld en met Willems goedvinden of berusting uitgevoerd had kunnen worden (waarin niets onwaarschijnlijks lag) dat ontwerp door zijn goedvinden, naam, en gezach bekrachtigd zou hebben. En in dat geval ware al- | |
[pagina 86]
| |
les gered geweest en in zijnen plooi gebleven. Men ziet ook geen reden, waarom, Willem te vreden zijnde, en zelf zich voor een nagelaten kind van zijn broeder in de bres stellende, de Keizer niet zeer wel over te halen geweest zou zijn, om Diedrijks schoonzoon, overeenkomstig zoo vele praecedenten in des schoonvaders leen te doen opvolgen. Maar daar Willems recht eindeloos sterker was, en (hoewel zwak ten opzichte van den Keizer) tegen zijn Nicht volstrekt uitsluitend was, was Willem tot vijand en wederstrever te hebben, al had hij het hart van de Natie ook niet bezeten, en al ware de verontwaardiging der Edelen over het gedrag van de Gravin daar niet bijgekomen, volstrekt doodelijk voor Adaas belang. - Had zij (Adelheide) stil gezeten, en beweerd dat daar Dochter in 't leen, als een spilleleen zijnde, volgen kon (hetgeen onverdedigbaar was, maar voor een oogenblik aangenomen kan worden) zoo was nog haar daad alleronbevoegdst en tergendst voor den Keizer en 't Rijk-zelven. In dat geval toch was het de Keizer geweest, van wien zij als moeder voor haar minderjarig kind, bevestiging in de voogdij had moeten vragen; en in allen gevalle, minder- of meerderjarig, had Willem als naaste Agnaat dan het leen voor haar van den Keizer moeten verheffen, en provasallus wegens het Graafschap zijn. Als dan kon door Ada, haar vader gestorven zijnde, geen huwlijk aangegaan worden dan met voorafgaand goedvinden van den Keizer als Leenheer, wiens recht en plicht het is, des gestorven Leenmans kinderen uit te trouwen en (zoo men het noemt) te etablisseeren. Ware de | |
[pagina 87]
| |
zaak met Diederijk besloten geweest, men had zijn wensch en uitersten wil kunnen bijbrengen, en de Keizer zou die (als naar rechte) gevolgd hebben. Ada ware daardoor in eene bijzondere betrekking tot den Keizer gebracht, die haar, die haar Volk onschatbaar geweest zou zijn; en schoon Loon juist de man niet ware, die men had kunnen en mogen kiezen, alles had zich tot heil van Holland en 't Hollandsch huis mogen vereenigen. - Maar verre van dezen natuurlijken weg, dezen weg van den plicht, dezen open weg in te slaan, geeft men zich over aan eene blinde, domme, en 't licht schuwende intrigue. Ter sluik dringt men de jonge Gravin een man op, dwaas genoeg om zich tot zulk een donkeremaans-vrijaadje te vernederen; verraadt den zieltogenden Diedrijk, stelt zijn vurigste en laatste begeerte te loor, belet hem zijn uitersten wil te uiten, zijn kind te verzorgen, met zijn naaste bloed te verzoenen, en met een ontlast geweten voor God te ontslapen: hoont, smaadt, en dwingt tot vijand worden, den naastbestaande, den Oom, den held, die door natuur en wet haar beschermer zijn moet, en haar voor vader verstrekken, en natuurlijk niets meerder verlangde; hoont en verkort op gelijke wijze den Keizer, van wien heel haar belang ten eenen maal afhangt; schendt alle rechten, en werpt zich in de stuitendste tegenstrijdigheden. - Hoe zal men dit knoeiwerk noemen? Of op welk eene wijs zal men van dit zoo schandelijk gerokkend werk goed garen spinnen? Dit vraag ik de voorstanders van 't Spinrokken, die gedurende een half duizend jaren zoo vele moeite genomen hebben om van het oud Ridderlijk Hol- | |
[pagina 88]
| |
land een spilleleen te maken, en nog niet ophouden kunnen, 't oude laffe konkelliedtjen voort te galmen, zonder zelven te weten wat zij zeggen. Wat dat fraaie subreptive huwelijk-zelf betreft: het is zeker dat het naar alle rechten die thands plaats grijpen, en naar alle die grondbeginselen waarnaar wij thands oordeelen, nietig zou moeten geöordeeld worden. En dit was het geen Willem volstandig beweerde. Erf-Gravin van Holland of niet, Willems toestemming als naaste agnaat was er noodig in; en was zij 't, dan was die des Keizers niet minder van 't allervolstrektst vereischte. Met hem niet te kennen was een daad gepleegd waar door Ada van 't Graafschap resigneerdeGa naar voetnoot1. Om zich deswegens te zuiveren, zegt Adelheide in een brief van haar, aan Koning Jan van Engeland in het jaar 1207 geschreven, en bij rijmer [Foeder. Angl.] te vinden, dat het onwaar is, dat de naastbestaanden (propinqui) van Ada in 't huwelijk niet gekend zouden zijn ‘rogans humiliter, quatenus susurronibus qui vobis (zegt zij) invidiae causa, mendacia fingunt et proferunt, non credatis.’ Want, zegt zij, ‘Majestati sit notum regiae (vestrae) quod Comes de Los filiam meam in uxorem legitimam duxit, ut debuit, et accepit eam de manu Comitis Ottonis de Bentheim, qui fuit patruus Domini B. Mem. Theodorici.’ [‘Nederig verzoekende, dat gij aan kwaadstokers die uit nijdigheid u leugenen voordragen, geen gehoor geeft. - Want het zij uwe Kon. Majesteit kennelijk, dat de Graaf van Los mijne doch- | |
[pagina 89]
| |
ter tot zijne wettige vrouw getrouwd heeft naar behooren, en haar ontfangen heeft uit de hand van Graaf Otto van Benthem, die een Oom geweest is van den zaligen Heer Diederik.’] - Een schoon bewijs zeker, daar de wet het consent en zelfs de auctoriteit van de agnati proximi [de naaste zwaardmagen] vordert, dat men zal zeggen, daar is een agnatus remotior [een meer verwijderde] bij geweest, die in de vierde graad staat, en wij hebben dus niet gezondigd met het te doen vi et clam [met geweld en ter sluik], ten aanzien van de agnatus proximus [den naasten zwaard-maag], die alleen het jus contradicendi [regt van weerspraak] had. - Zeker het consent van den overgrootvader mocht met gelijk recht een huwlijk wettigen, 't geen clam et interdicente patre [heimelijk en tegen verbod des vaders] aangegaan wierd. Zou dat geen schoone justificatie zijn? Het was dus inderdaad een subreptif huwlijk, dat tegen Willem niets behoorde uit te werken, noch zijn recht verminderen kon, zoo het een recht had kunnen geven dat er niet was, maar van 's Keizers genade gehoopt moest worden, en had kunnen gehoopt worden, zoo men zich cordaat in zijne armen geworpen had, maar waar op nu de dubbelhartigheid van een intrigant wijf alle uitzicht verloren had. Intusschen, hoe zeer Willems sustenue ten aanzien van dit huwlijk, het geen van den Keizer en ten opzichte van hem Willem moest aangezien worden als niet gebeurd en nul quod ad effectus feudales ac etiam civiles [ten aanzien der leenpligtige en burgerlijke gevolgen], gegrond was, en onwrikbaar | |
[pagina 90]
| |
blijven zal, ja hoezeer dit huwelijk alle eerlijk gemoed revolteeren moet; 't is er verr' van daan, dat het nul zou zijn geweest of voor nul te houden. Het jus canonicum, of liever de kerklijke wet, in de materie van huwlijken wet makende, laat niet toe dat een huwlijk nul gerekend zou worden ob defectum consensus alicujus qui adesse debuisset [om het gemis der toestemming van iemand die er bij vercischt was] al ware 't het consent der wederzijdsche ouderen bij de copulatie van minderjarigen. - De rede hier van is, dat de Roomsch-Katholijke Kerk het huwlijk een sacrament acht, het welk door de Priesterlijke inzegening geperfecteerd wordt, en door geene menschelijke auctoriteiten te niet te doen is. Ada was derhalve Mevrouw van Loon geworden, en daar was niets aan te doen. Loon had op het oogenblik, dat hij, als Adaas gemaal, door haar moeder in 't bezit van Holland gesteld dacht te worden, (en dan begreep hij dat het recht wel volgen zou,) al zijn hoop als in één oogenblik verijdeld gezien, en was naauwlijks de handen van 't volk ontsnapt, waar aan hij zich als Heer wilde opdringen: maar hij bekwam van den schrik, riep man en maag (als men zegt) en dit in de juiste beteekenis van het woord, te hulp, cognatos, amicos, quorum erat numerosus [bloedverwanten, vrienden, waarin hij rijk was] zegt de Schrijver die het beleefd en beschreven heeft, schraapte bij een wat hij grijpen en vangen kon, smeet overal geld te grabbel, en beloofde koeiën met gouden horens om geheel de wareld voor hem in de weer te brengen. Hij kocht den bijstand of voorspraak van den | |
[pagina 91]
| |
Utrechtschen Bisschop bij 't Rijk voor 2000 mark of meer (duobus millibus et eo amplius talentorum, zegt de Egmonder) waar voor hij zijn twee broeders tot gijzelaars gaf, en bracht met behulp van dezen, van den Bisschop van Luik, van den Hertog van Limburch, den Graaf van Vlaanderen, den Graaf van den Berg, den Graaf van der Are (de broeder des Utrechtschen Bisschops) een leger op de been. - Otto van Gelderland hield zich onzijdig tusschen Schoonzoon en Neef, en dacht veiligst, zich met de bovendrijvende partij, in den uitslag, hoe die dan ook zijn mocht, op zijn tijd te verheugen. Onder de Hollandsche Ridders had hij er (o schande!) ook eenige op zijn hand, namelijk de twee broeders IJsbrand en Gerard van Haarlem, Jan van Persijn, Arnold en Hendrik van Rijswijk: naar het schijnt, jonger zoons, zonder erf, en die niets te verliezen hebbende, bij eene omkeering van het Land niet dan winnen konden. Met zoo groot eene krijgsmacht bedreigd, was Willems toestand zeer hachlijk. Hij was tot nog met het in rust brengen van Kennemerland aldaar opgehouden: hij stelde dit landschap onder het bewind van die het ten zijnen behoeve hadden doen opstaan, en gaf aan zijn broeder den Proost van Utrecht, zijn behuwdbroeder den Proost van Zanten, aan Willem van Teilingen, aan Filip van Wassenaar en andere getrouwe Leen- of dienstmannen het gebied over de plaatsen, die bloot lagen voor 't Sticht; en kwam nu in Holland, waar de vijandlijke aanvallen op afstuiten moesten. De bevelhebbers van Kennemerland vielen in Am- | |
[pagina 92]
| |
stelland, staken den Amsteldijk door, zetten 't land onder water, verbrandden de venen, verwoestten Gijsbrechts kasteel en boomgaard en maakten zeer groote buit. Zij leggen voorts Muiden en Weesp in den asch en halen tot Breukelen toe brandschatting en gijzelaars. Die aan den Rhijn werpen een verschansing op te Zwadenburg; die aan de Gouwe te Boskoop. - Van zijne zijde betaalt dit de Bisschop met roof en brand, en overrompelt (door het overloopen van een aantal Hollanderen tot hem) de sterkte te Boskoop, en nam Willems broeder Floris gevangen, dien hij naar het huis ten Horst voerde. En toen al voortplonderende en blakende dringt hij in Leyden, terwijl ondertusschen van Loon met zijn leger Zuidholland vervulde, en Dordrecht innam. Willem moest voor den overstroomenden vloed dezer overmacht wijken; nam eenige voorraadschepen van v. Loon, en begaf zich naar Zeeland. Nu voegde van Loon zich met al zijne macht bij den Bisschop te Leyden, waar Simon van Haarlem, die zich in Willems belang geveinsd, doch zijn waar gevoelen nooit recht had kunnen verbergen, openbaarlijk den vriend van hem toonde, en als zoodanig ontfangen werd. In Haarlem gekomen leden zij daar een aanval van de Kennemers die, te scheep op hen afgekomen, maar verdriet krijgende in een beleg, dat lang duren kon, hun peis met hen maakten voor 500 talenten, marken of ponden, hoe 't heeten mag. - De oude Ada intusschen, Willems moeder, met zijne zuster, ook Ada genoemd en die Markgravinne van Brandenburg genoemd wordt, en zijn gemalin, onthielden zich te Oudorp. Kluit | |
[pagina 93]
| |
(p. 201 a.) teekent hier bij op, dat derhalve Willems moeder, die Adaas Grootmoeder tevens was, zijne partij volgde, 't geen een bewijs is dat zij met geheel zijn geslacht van zijn recht overtuigd was. In een twijfelachtig familiegeschil zou ik aan dit oordeel eener grootmoeder tusschen haar zoon en zoons dochter eenig gewicht kunnen hechten, maar hier is haar oordeel van zoo weinig kracht bij mij ter bevestiging, als het, anders zijnde, ter omstoting van Willems recht wezen zou. Van Loon trok steeds noordwaart op met zijn legermacht, zekerlijk de grootste die ooit in Holland gezien was, en verbrandde St. Aagten (nu den Beverwijk), Banjaart en het huis te Egmond, maar spaarde en klooster en dorp. De Bisschop nu alles zoo voor den wind ziende gaan, kreeg, zoo de Hollanders willen, achterdocht en ging naar huis. De Utrechtschen schrijven, dat Loon zelf, bevindende dat die Kerkvoogd hem tot last wierd, hem dit voorsloeg, ja, daartoe nadrukkelijk verzocht, en de Bisschop, gestoord, dit bewilligde, maar waar meê dan ook het geluk van dien roeklooze afweek. Tot vermeerdering van onheil maakte Filip Graaf van Namen, wien bij Boudewijns vertrek naar het H. Land (in 1202, waar hij (in 1204) Koning van Jeruzalem wierd), het bestuur over Vlaanderen gegeven was, zich nu ook meester van Walcheren: van Loon had Philips daartoe overgehaald, door hem van den Geervlietschen tol vrij te stellen en het hatelijk verdrag van 1168 te bevestigen. Hoe licht kan hij mild zijn, die niet van het zijne geeft! Huig van Voorne aan de andere zijde deed bijna | |
[pagina 94]
| |
geheel Zeeland beöosten aan Loon toevallen. Nu maakte men 't Willem ook in Zeeland te benaauwd en met moeite ontsnapte hij aan de vervolging in een visschers schuitjen, waar in hij met netten overdekt, verscholen lag, en dat op vermoeden aangehouden en doorzocht werd, zonder dat hij (men zie hier weder de bijzondere Voorzienigheid, die in benaauwdheden zich altijd onmiskenbaar doet zien) ontdekt werd. Maar nu rees de overmoed der plichtverbrekeren (als altijd) in top en hun tijrannij werd onlijdelijk. (Men begaat geen schelmstuk, of men moet er wil van hebben.) De Zeeuwen komen tot inkeer, verjagen Huig van Voorne op eene schandelijke wijze, halen Willem weêr in en huldigen hem op nieuw als hun Heer en Graaf. Willem deed Wouter van Egmond nu uit Kennemerland van waar van Loon weer te rug getrokken was, met zoo veel schepen en volks als hij machtig kon worden, hem op een bepaalden dag naar Leyden te gemoet trekken, werwaart hij-zelf in aantocht was, met uitdruklijk bevel echter van zich in geen gevecht in te laten, eer hij-zelf tegenwoordig zou zijn. Egmond aarzelde niet en werd getrouwelijk bijgestaan. Loon had te Voorschoten zijn leger onder tenten wijd en zijd in de ruimte neêrgeslagen, en daar werd een groote Kermis gehouden met allerlei koopwaren en vermakelijkheden. Deze vreugd werd gestoord door de tijding van den afval der Zeeuwen en van de aannadering aan de eene zijde van de Noord-Hollandsche schepen, aan den anderen kant van Graaf Willem, waar door van | |
[pagina 95]
| |
Loon ingesloten stond te worden. Hij trok naar bij Leyden, waar zich de Kennemers nu verschanst hadden, valt hun bolwerken aan, vult de grachten met puin en veldstroo, en zijne benden streden als leeuwen voor hun leven. De Kennemers, altijd woest, en in geen toom te houden, ongeächt Willems waarschouwen, verlaten hun wallen, en vallen zonder orde of beleid een veel grooter menigte aan, die uit oude ervaren krijgslieden bestond, worden omcingeld, overmand, op de vlucht, en, daar hun de brug te naauw was, en onder hunne menigte bezweek, in het water gedreven, en lijden een bittere neêrlaag. Willem van Teilingen met eenige Ridders en Knapen trekken zich samen, houden den vijand een poos op, maar zijn genoodzaakt zich gevangen te geven; de schepen en oorlogstros vallen in de macht der overwinnaren; en Loon keert vrolijk en fier op de buit en behaalde victorie naar Voorschoten te rug, zich nu gerust en veilig voor alle gevaar van aanval geloovende. Willem vernoemt dit onberekenbaar onheil met de diepste aandoening, maar ontveinst het gewicht van dien slag, en verdubbelt zijn spoed. Hij had in Zeeland zijnde, betuigd, te vertrouwen dat God hem de overwinning zou geven, en dit vertrouwen bleef hem bij zonder eenigzins geschokt te worden. Hij komt als een verschijnsel en door een wonderwerk, opdagen, et zet aan de tol bij Rijswijk zijne benden aan land. De Hertog van limburg wordt uit het leger van Voorschoten gezonden, om hem te herkennen, en ontzet door de houding, en wapening van Willems leger, zoowel als door de krijgskunstige inrichting | |
[pagina 96]
| |
van alles, erkent hij den overwinnaar der Saracenen, en slaat hem een vrede voor. Willem wijst haar af, en zegt te willen sterven of overwinnen. - Hij derhalve keert te rug, doet een verslag van zijn wedervaren, dat de vrees door geheel het, zoo fier en moedig Voorschotens leger jaagt, trekt af met de zijnen, en laat Loon in den nood. Intusscheen rukt Willem nader, en de nieuwe Graaf van Loon en van Holland (zoo hij zich overal noemde,) tenten, bagaadjen, en kostbaarheden in den loop latende, vlucht wat hij vluchten mocht met geheel zijne macht, met eene onbezuisdheid waar door een geweldige menigte, den een den ander bij hoopen verdringende, in den Zijl stort, en reddingloos omkoomt; terwijl anderen, den weg naar Utrecht inslaande, achterhaald worden, en dien met hun-lijken bedekken. Hun vrees was derwijze belachlijk en kinderlijk, dat zelfs de Rhijnlandsche boerinnen hen najaagden en als zwermen ganzen over 't veld deden vliegen. Weinigen kwamen naakt en bloot en van angst half dood binnen Utrecht den schrik verspreiden. Lodewijk was zijn vluchtelingen reeds vooruit gesneld en bracht den Bisschop zijn onlangs gevangen Ridders, die hij hem overgaf op rekening van de beloofde som gelds. Vruchteloos derhalve werd hij nagejaagd, maar van zijne Ridderen en knapen vielen er eene zeer groote menigte in Willems geweld, tevens met de nieuwlings verloren vaartuigen, en een overvloed van voorraad, gepak, en wapenen. En, zegt melis stoke tot slot van zijne navolging van het verhaal, dat wij hier uit zijne bronnen geput, voordroegen: ‘Dus wan Grave Willem tlant!’ | |
[pagina 97]
| |
Na deze overwinning van Willem, eigenlijk zonder slag of stoot bevochten, maar zoo blinkend als er eene in de oude Geschiedenis voorkoomt, en waarin de oorlogskunst alles deed, heeft Loon nooit weder een voet op onzen bodem gezet. Van dit oogenblik af, (gelijk kluit aanmerkt) erkende de Bisschop van Utrecht hem als Grave van Holland. Maar hiermede zat echter van Loon nog niet stil. Ook duurde dien ondanks, de oorlog voort. - Het duurde niet lang of Willem bemachtigde 't land van Asperen, op Folbert en Floris van Leerdam, die 's Bisschops aanhang in deze beroerten gestijfd hadden, en slechtte 't kasteel. Van den anderen kant plonderde Gerard van der Are, 's Bisschops broeder, de stad Dordrecht, nu, als geheel het Land, tot Willems gehoorzaamheid weêrgekeerd. Welhaast kwam er een verdrag tot stand tusschen Willem en UtrechtGa naar voetnoot1, waarbij alle nieuwigheden die Loon aan den Bisschop had moeten inwilligen, vervielen en te niet gedaan werden, en de dus verre bestaan hebbende geschillen in Holland en Friesland op den voet van het vorig bezit te rug gebracht. Echter werd er ook voor Hendrik de Krane gezorgd, die bij deze vrede in zijn goed hersteld werd, zoo de Egmonder Annalist te boek heeft gezet, maar hetgeen ik in het vredeverdrag niet kan vinden. De Proost Floris werd uit 's Bisschops gevangenis ontslagen of uitge- | |
[pagina 98]
| |
wisseld tegen de Edelen, die Willem in handen gevallen en te Ondorp in zijne gevangenis waren; over de andere gevangenen werd als nog, niet beslist Ysbrand en Allijn van Haarlem, en ook Arnold en Hendrik van Rijswijk werden door Willem in genade aangenomen; en uit de nieuw aangekomen voordeelen beloonde de Graaf (niet die hem verraden haddenGa naar voetnoot1, maar) zijn getrouwe voorstanders en aanhangers. Floris scheen door nieuwe krijgsdaden te willen toonen, dat het niet door gebrek aan moed of werkzaamheid was, dat hij gevangen gemaakt was; in het hart van den winter deed hij tochten, en verbrandde het slot te Scharpenisse (in Poortvliet) dat aan Hugo van Voorne behoorde. Ook Willem, hoe edelmoedig van inborst, en hoe afkeerig van wraak (dit is een rechtschapen krijgsman altijd) liet de verraders niet ongestraft. Hij bande dezen Hugo van Voorne met zijn kinderen (‘in quibus paternum exemplum metuendum erat’Ga naar voetnoot2) uit zijn Grafelijk grondgebied. In een Diploma van Keizer Filip in dit zelfde jaar 1204 erkent deze ook het recht van Willem. - Hij verklaart daar met ronde woorden ‘quod Wilhelmo Comiti Hollandiae feuda, quae pater suus et frater ab imperio tenuerunt, libere conferre debemusGa naar voetnoot3.’ Wat het woord libere betreft; wij merkten op dat de leen-opvolging van Willem aan | |
[pagina 99]
| |
zijn broeder niet zoo volstrekt indubitati jurisGa naar voetnoot1 was, maar als een aangenomen gebruik, waaraan zich de Keizers hielden, doch toen nog niet eigenlijk verbonden waren, een plausibelen grond had, het libere conferre debere (vrijwillig moeten opdragen) schijnt dit te willen uitdrukken, als zeide hij: ik behoef het niet te doen obligatione perfectaGa naar voetnoot2, maar ik behoor het te doen obligatione imperfectaGa naar voetnoot3, en derhalve ik zal het doen. Verliet de belangzoekende Bisschop van Utrecht zijn vriend, nu 't hem tegen liep, alles echter verliet hem niet, en hij bleef met zijne bondgenooten nog een duchtbaar vijand voor Willem. - Het jaar 1205 was daar, en de Graaf van Namen (voogd van Vlaanderen) viel ten behoeve van Loon in het eiland Schouwen. - Het was toen in Zeeland nog slecht gesteld. De Vlamingen waren bewester-Schelde meester, en Loon had hun daar voor manschap gedaan. (Hij zou manschap voor zijn eigen hoofd gedaan hebben, zoo er iemand geweest was, die er Leenheer van had willen wezen.) Zij hadden dus een gemakkelijken toegang tot het Zeeland beöosten de Schelde. Doch de Schouwenaars waren vol moed, en baden den Graaf hen niet te begeven. Het schijnt wel als of bij gelegenheid van dezen Zeeuwschen oorlog, Villain, broeder van den Graaf van Loon in 't begin van 1206 voor Goes gebleven is. Deze oorlog eindigde daar, door tusschenkomst van de Gravinne weduwe van Vlaanderen, wier Gemaal in | |
[pagina 100]
| |
1191 in het H. Land was omgekomen; (zij werd gewoonlijk de Koningin genoemd, maar was Mathilda genaamd en dochter van Koning Alfons I van Portugal,) als van den Proost van Brugge, Kanselier van Vlaanderen, waarbij de Graaf van Namen van zijne expeditie afzag, en vrede sloot, maar een som gelds bedongGa naar voetnoot1. Wagenaar noemt dit verdrag gantsch niet voordeelig (II D. bl. 324), en denkt daar om dat Willem in Zeeland vreeslijk geslagen moet zijn geweest (schoon men daar niets van weet, noch eenig blijk of spoor van ontdekt). Wagenaar naamlijk weet niet wat hij zegt; doch kluit heeft het raadsel van wagenaars misslag opgelost. Wagenaar heeft dit verdrag verward met een stuk van twee jaren later, maar dat geen verdrag is met Filips van Namen, maar een voorstel van bemiddeling door Filips van Namen, toen opgemaakt ter vereffening van de geschillen tusschen Willem en Loon; en dat nooit eenige uitwerking gehad heeft, maar waarvan wij op zijn tijd uitvoerig handelen zullen. Zeker het verdrag van Willem was allervoordeeligst; hij verliest geen duimbreed gronds, ontrukt Loon zijn machtigsten bondgenoot en op wien alleen hij rekenen kon, voor altijd, en dekt dus zijn grenzen waar zij meest bloot stonden, en dit alles voor een matige geldsom. Wagenaar zelf (hoe incommensurabel ook met een Vorst als Graaf Willem) zou dit erkennen, had hij niet iets anders voor oogen gehad, dat met het verdrag waarover hij oordeel velt, niets gemeen heeft. Reeds was door deze onderneming van een zoo | |
[pagina 101]
| |
machtig bondgenoot als Filips van Namen toen inderdaad was, Adelheide en van Loon de moed zoodanig gewassen, dat zij zich naar Utrecht begaven om bij de hand te zijn tot eene nieuwe verovering van geheel Holland, die zij zich voorstelden, en waartoe dan ook weder een leger op de been was gebracht: maar als daar de tijding van dezen vrede aankwam, keerden zij ongetroost weder naar 't Luiksche: ‘Als de nemmermec ne namen
Penwaert vromen in Hollant,’
gelijk melis stoke het uitdrukt. [III B. vs. 560, v.]
De Kronyk van Egmond loopt niet verder, en stoke heeft ten aanzien van de allerbelangrijkste geschiedenis van Graaf Willem geene andere narichten gehad. Alleen voegt de laatste het jaartal van Willems afsterven hierbij; en men heeft dus vrij algemeen begrepen, dat verder niets aanmerklijks voorgevallen zou zijn, Loon van alle aanspraak op Holland, of zelfs op het vaderlijk erfgoed zijner Gemalinne afgezien hebben, en Willem gerust en stoorloos zijn recht bezeten, gebruikt en genoten zou hebben. In die dwaling is ook de groote huydecoper gevallen, die zich onbegrijplijk veel moeite geeft, om alles wat verder daarvan hier of daar in uitlandsche schriften gevonden wordt, weg te doen werpen, Charters bij Charters voor valsch verklaart ‘et sua se (non dicam virtute, sed) obstinatione involvens,’ met eene Stoïsche ἀυταϱϰειᾳGa naar voetnoot1 of Kan- | |
[pagina 102]
| |
tiaansche subjectiviteit, de rest van die gebeurtenissen, uit den kring van onze Historische perceptie zoekt uit te sluiten, wel vergenoegd met de ronding die zij daardoor verkrijgt. Het geen van het vervolg in den loop dier gebeurtenissen uit echte Charters is op te maken, zullen wij, met alle omzichtigheid bij een brengen, en dus Willems en Adaas geschiedenis vervolgen. Lodewijk was tot het uiterste gebracht, en Adelheide schijnt de worsteling opgegeven te hebben, waaruit voor haar niets goeds meer geboren kon worden. Maar Lodewijk was Vasal van een' Geestelijken, en ontviel hem de wereldlijke macht, de Geestelijkheid bleef hem genegen, en deze had grooten invloed op alles. Hij was boven dien een voorwerp van deernis voor die zijne vrienden waren, en vooral was dit de onnoozele Ada, die nog in Engeland in eene soort van gevangenis hare jeugdige dagen sleet, en wier recht op het vaderlijk erfgoed in Holland en Zeeland onbetwistbaar was. Geen wonder derhalve dat men aan Willem voorslagen deed, en bemiddelingen op trachtte te dringen, waar aan deze zich niet weigeren kon, dan op den grond van het clandestine en subreptive huwelijk van zijn nicht niet te erkennen. Dit systema was hard en niet staande te houden tegen de Geestelijkheid, noch ook tegen geheel de Bloedverwantschap, die zich geschandvlekt moest rekenen door het voor onwettig en nietig te houden. Vruchteloos vervoegde Adaas moeder, ondersteund met de verklaringen van den Bisschop van Utrecht, van Otto van Bentheim, en anderen over | |
[pagina 103]
| |
de wettigheid van dit huwelijk, zich in 1207 bij eenen klaagbrief tot den Engelschen Koning, om hem haar kind te doen overgeven, 't geen hij als sequester, buiten de toestemming der beide partijen of een rechterlijke uitspraak niet vermocht. Vruchteloos had men den Hertog Henrik I van Lotharingen en Braband, van wien beide in zekeren opzicht Leenmannen waren, in 't spel gebracht, die onder zekere bedingen aan Loon opgelegd, van zijn kant beloofde, ‘ter goeder trouwe te zullen bewerken dat Willem en Loon met den anderen vereenigd werden, en bij weigering aan beide dag te zullen beteekenen, en dan, naar mannen-uitspraak aan Loon voldoening verschaffen.’ Het uitwerksel hier van zou geweest zijn, dat zekerlijk de Leenmannen partijdig tegen Willem het Zuid-Hollandsch eiland aan den Hertog door Diederijk den VII opgedragen, aan Loon, of misschien wel aan den Hertog toegewezen zouden hebben, en dat Willem in een oorlog met dezen, die hem gantsch niet vlijde, en welke 't geraden was voor te komen, zou geraakt zijn. Hij liet zich dus tot een compromis overhalen, aan Filip van Namen verbleven. Maar de Hertog van Braband kon dus wel bewerken, dat Willem om dit voor te komen gedrongen werd, om, naar het gebruik van dien tijd, aan Graaf Filip van Namen, of een ander, een verblijf aan te gaan; maar niet om de uitspraak van dien scheidsman, die hoogst partijdig tegen hem uitviel, te erkennen of te achtervolgen. En in der daad, 't was belachlijk, in den stand der zaken, die plaats had, een uitspraak te willen doen gelden, waarbij tegen 't uitgemaakte recht, bij den | |
[pagina 104]
| |
Keizer erkend, en die eeniglijk over het allodiaal van Graaf Diederijk gaan kon, een aanstootelijk vonnis in dato den 14den October 1206 uitgebracht wierd: waarbij 't land en gebied tusschen Willem en Loon verdeeld wierd, en den eersten Zeeland en Friesland, den laatsten nomine uxoris het eigenlijk Holland in engen zin toebedeeld, de oude aanspraken van Utrecht, Braband, Vlaanderen erkend wierden, een goed deel van Holland aan Vlaanderen ging, en Willem verplicht werd zijn nicht uit haar detentie weder in de macht van haren gemaal te leveren. Van zulk eene uitspraak liep de nulliteit in het oog. - Dat zoodanig een stuk heeft kunnen uitgebracht worden door Filip van Namen, die van den aanvang af op de hand van Loon was geweest, en ter goeder trouw aannam wat hem van die zijde voorgepraat werd, is begrijpbaar, maar dat er de drie zegels van Filips, van Loon, en van onzen Graaf Willem aanhangen, is een volstrekt onverklaarbaar ding, zoo dit geen namaaksel is, hoedanige er vele in later tijd plaats gehad hebben, om dus loutere ontwerpen voor volkomen contracten en transactiën te doen doorgaan, en daarop dan sustenuën en aanspraken te gronden, of ten behoeve van kloosters of kerken, giftbrieven door onbevoegden gegeven, te ondersteunen. Het verdient misschien opmerking, dat de twee andere zegels zeer gaaf zijn, maar dat van Graaf Willem zeer geschonden, zoo dat het alleen in een klein brok bestaat, waarop in 't contra sigillum een W en het woord frisie te zien is. Willem zegelde dus; maar van de bekende zegels wist men in de | |
[pagina 105]
| |
middeleeuwen wel afdrukken te maken of ze van het een aan het ander stuk over te brengen. Hoe het daar meê zij, ieder stemt toe en zelfs kluit (een der bijgeloovigste aanbidders van brieven en zegels) en die de uitspraak zoo onbillijk niet vindt (Exc. p. 476) imo ‘valde justa et aequa’Ga naar voetnoot1 dat dit stuk nooit eenige executie gehad heeft. Het baatte dus niet. Loon zocht troost bij de Geestetelijkheid. Hij verbindt zich tot een kruisvaart naar 't H. Land. En Paus Innocentius III vaardigt een Bul af Super raptu nobilis mulieris Uxoris Comitis de Loss, terris, et rebus aliisGa naar voetnoot2, en machtigt den Aartsbisschop van Trier om de compositio mediante quodam Philippo Marchione Namureensi amicabiliter initaGa naar voetnoot3 (dus heet het) te doen achtervolgen. De Aartsbisschop hoort partijen, en doet, daar Willem het stuk wederspreekt, uitspraak tegen hem. Willem appelleert. De Aartsbisschop defereert aan dat appel niet, en doet Willem in den ban. Hier tegen klachten en oppositien, en de zaak raakte te verwikkeld, dat er zoo spoedig geen eind aan te zien was. Terwijl dit aan den gang gebracht was, maar in lang nog geen afkomst beloofde, slaat van Loon een ander middel ter hand. Hij gaat zelf naar Engeland in 1207, en, gewoon zich ieders vazal te maken, waar hij iets te winnen, te hopen of te vreezen | |
[pagina 106]
| |
vond, wordt hij ook terstond Leenman van Koning Jan, en neemt aan, hem en zijn Neef Keizer Otto overal te dienen: waarvoor deze hem dan ook zijn gemalin Ada, die nu vier jaren en eenige maanden lang gevangen was, te rug geeft, maar waar tegen hij tot zekerheid voor zijne aangegane verbindtenis zijn broeder Arnulf of Arnold tot gijzelaar laat, die aldaar ook gijzelaar gebleven is tot in 1216. Willem, wien niets zoo zeer ter harte ging als dit huwlijk van zijn nicht te weêrstreven, moest noodwendig over dit gedrag van den Engelschen Koning gevoelig zijn, hoewel deze veellicht door de zoogenaamde compositie of uitspraak van Filip van Namen bedrogen kan zijn. Loon had zijne Gemalin nu weêrom, en een uitspraak waarbij hem veel toe werd gewezen; maar de zwarigheid was het te halen. Hij nam toevlucht tot zijn algemeen panaceum. Hij droeg te zamen met zijne Gemalin al hare allodialen aan den Hertog van Braband op en ontfing ze weder in leen. Maar deze wachtte op de uitspraak van 't rechtsgeding, en wacht nog (kluit prob. p. 321). Intusschen was deze opdracht reeds (naar het schijnt) in 1206 bedongen, maar 't haperde toen aan Ada, die in Engeland zat, en zonder wie haar eigendom niet vervreemd worden kon. Men zonderde hier 't slot en de kasselenij van Leyden van uit, om dat die aan Vlaanderen moesten gaan: maar daar tegen gaf hij ook alle andere leenen die hij had (van wien ook) aan den Hertog op gelijke wijs over; ook de donarie van Ada. Wij gaan de beroeringen in Duitschland voorbij, | |
[pagina 107]
| |
die eindigden met in 1207 door een vrede van den Paus en Keizer Filip, dezen op den Keizerlijken throon te bevestigen, waarna Otto naar Engeland vertrok, doch door de dood van Filip (in 1208), welhaast weder keerde en zonder wederstand erkend en gekroond werd: doch in onmin met de Romeinen geraakt, zich des Pausen ban op den hals haalde; ten gevolge waar van Fredrik II, de zoon van Keizer Henrik VI, verkozen werd, die hem beöorloogde. Otto IV verleidde niettemin onzen Graaf Willem met alle de Leenen die zyne voorzaten Floris en Diedryk van het Ryk gehouden hadden: waarvan een Diploma is van het jaar 1213 (martene en durand, Vol. I. p. 841) te Nijmegen gegeven. Ook zien wij onzen Willem in 't zelfde jaar een leengift van 400 mark 's jaars van den Koning Jan aannemen, die toen met een inval uit Frankrijk bedreigd werd, waar tegen Willem hem aannam te handhaven met 25 Ridders (milites). Maar wanneer Lodewijk (de zoon van Filippus Augustus) in 1216, bij den algemeenen opstand in Engeland tegen Jan, door de Baronnen in zijn plaats werd gekoren, en naar Engeland overstak, voegde Graaf Willem zich bij dezen; en daar Jan zijn beklag aan den Paus (Innocentius III) deed, die hem met zijn banbliksems beschermde, kreeg de goede Willem (eerst als kruisheld zoo gezien bij de Geestelijkheid) nu een tweeden kerkban op 't lijf, die het nog steeds hangend geding nog meer compliqueerde; terwijl dit ook den brief van Koning Jan aan zijn neef Otto veroorzaakt schijnt te hebben, waar bij hij hem den Graaf van Loon aanbeveelt voor het Graafschap van Holland. | |
[pagina 108]
| |
Innocentius stierf en Honorius III volgde hem op den Pauslijken Zetel; deze zou het aanhangig rechtsgeding afdoen, maar hy kon er niet wys uit wordenGa naar voetnoot1 en verzendt de zaak ter beslissing aan den Abt en de Dekens van kerkkapittelen te Luik: waar zekerlijk Willem zeer kwalijk meê geholpen was. Bij dit alles bleef echter Willem (geducht door zijn dapperheid en meer nog door zijne uitnemende krijgskunst, en ontzien wegens zijn onwrikbare houding) in het bezit van zijn Land. De afwisselingen in 't keizerrijk, de veranderingen der partijen en aanhangeren, die telkens voorvielen, maakten heden tot vijanden, die gisteren een zelfde lijn trokken, en vereenigden die onverzoenlijkst schenen, met de naauwste banden. Zoo ging het gestadig, gedurende alle die verwarringen. Loon als Leenman beide van Luik en van Brabant, was nu met den een, dan met den ander in onmin, en wist niet waarheen zich te keeren. Willems schranderheid daartegen wist in dit alles zich staande te houden, en geëerbiedigd van die hem bestreden en hateden, bevestigde zijn gedrag, zijn bezit, en de partij die hij uit de voorvallen wist te trekken, zijne rechten. De vereeniging van Keizer Otto met den Hertog van Brabant, wiens dochter Maria de Keizer trouwde, schijnt zijn werk geweest te zijn; immers de Bruid werd door haren vader te Utrecht gebracht, en door hem (Willem) ondertrouwd, en hij geleidde haar naar Aken, | |
[pagina 109]
| |
waar zij met den Keizer verbonden wierd. Hij hield de partij van Otto, zoo lang dit doenlijk bleef; maar op 't oogenblik van met dezen onder te gaan, wist hij in 1214, een huwlijk van zijn zoon Floris (hoewel nog geen volle vijf jaren oud) met de dochter des Hertogs van Brabant, die in Keizer Fredriks partij was, te sluiten, dat hem staande hield, en waarbij met wederzijds goedvinden, alle de Leenmannen van Holland en Zeeland bij eede verbonden werden, om alle de landen die Graaf Willem bezat, te bewaren en te beschermen, ten behoeve van Floris en zijne Bruid en derzelver Erfgenamen; terwijl er voorts een beding van wederzijdsche bescherming en bijstand uit elks geheel vermogen tegen alle en een iegelijk bijgevoegd wierd, dat mede door wederzijdsche Leenmannen bezworen moest worden. Sterker bolwerk was zeker aan van Loon niet voor te werpen, zoo hij nog niet rusten mocht. Dat hij in der daad niet rustte, blijkt uit de Bul van Paus Honorius reeds vermeld. Ook bediende hij zich van de omstandigheid dat Willem (zoo wel als hij zelf) Ottoos zijde verlaten had, om dien weder toe te vallen, op hoop van langs dezen weg zijn doel te bereiken. Reeds meldden wij de aanbeveliug des Konings van Engeland tot dit einde in 1216 gedaan. Dit liep af zonder gevolgen; maar de zaak, voor den Paus gebracht, en van dezen, nu naar Luik verwezen, kwam, met het advis van den Abt en Dekens te rug, en bij een Bul van het jaar 1217 bevestigde de H. Vader de zoogenoemde compositio of uitspraak van Filip van Namen, en beval de uitvoering daarvan aan den Trierschen Aartsbisschop. | |
[pagina 110]
| |
Nu zekerlijk was er recht om te vreezen voor eene gewapende macht, die met kracht Lodewijk in het bezit zou stellen. Maar Willem zag daar nu geene zwarigheid in. Hij gaf aan Graaf Boudewijn van Benthem het bewind over Holland als Stadhouder, en ging in hetzelfde jaar 1217 ter kruisvaart naar de landen van Overzee, gelijk het toen genoemd werd; en het is dus zeer mogelijk, dat hij bij de inneming van Damiate wezenlijk die heldendaad gepleegd en die zegeteekenen veroverd heeft, die men hem toeschrijft. - Eene aanmerking van kluit, die van een uitnemend gewicht is! Willem, van de verflaauwing van alle de begunstigers van V. Loon voor hunnen algemeenen vazal en onderwerpeling zeker, kon gerust naar Palestina vertrekken, dewijl dit zijn Land onder de heilige bescherming der kerk stelde, zoo lang hij in die tocht afwezig zou zijn; en hij onttrok zich tevens daardoor aan die kerkban, die schoon ten zijnen aanzien zeer gematigd door de PausenGa naar voetnoot1, echter in vele opzichten lastig was. - Maar ook V. Loon had zich kruisvaarder gemaakt. Of hij voornemen had waarlijk den tocht aan te gaan, kan moeilijk geraden worden; maar hij bracht het voornemen, zoo hij het had, niet ten uitvoer. Hij stierf 29 Julij 1218. - De Luiksche schrijvers geven hem een zeer voordeelig getuigenis. In onze geschiedenis maakt hij zeker een erbarmelijke figuur; maar wat doen de omstandigheden niet, zoodra ie- | |
[pagina 111]
| |
mand zich niet boven de omstandigheden weet te verheffen! En hoe weinigen is dit gegeven! Men wil, dat hij te gelijk met zijn broeder Henrik, gewezen Domproost van Maastricht, door vergif omgekomen is, zonder dat men iemand van dien moord weet te verdenken. Één broeder van hem was voor Goes in Zeeland gevallen [bl. 99]. De vierde was Arnulf, die Gijzelaar voor hem in Engeland bleef, en deze volgde hem op in zijn Graafschap van Loon; en kreeg des Hertogs van Brabant jonger dochter Aleidis ter vrouw.
Graaf Willem was op den 29sten Mai 1217 met 12 welbemande Koggen uit de Maas in zee gestoken, (waarbij zich nog meer schepen gevoegd hebhen; immers den onzen worden 80 kielen toegeschreven) en volbracht zijne tocht gelukkig. Zijn vloot had zich met die der Engelsche Kruisvaarders vereenigd, en onderweg werd hem het bevel der geheele scheepsmacht opgedragen. Te Lissabon aangeland dreef hij de Saracenen uit Alcazar, en stevende voorts naar Acra. De droogte van het land bij zomertijd dwong de Kruisvaarders om daar niets te ondernemen, maar naar Egypte te zeilen, en hier werd het sterke Damiaten veroverd, niet als jo. a leydis het stelt in 1188, maar, (als de Arabische schrijvers hebben, en door hamaker, in de werken van het Kon. Nederl. Instituut, bewezen is) in 1218; waarvan de Friezen of Hollanders de roem hebben, ook bij de vijanden zelvenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 112]
| |
Kort hierna keerde hij uit het Oosten te rug. Na de dood zijner Gemalinne Aleid van Gelder, trouwde hij in tweede huwlijk (1220) de Keizerin weduwe Maria, van wier vroeger echt met Keizer Otto gesproken is [bl. 108]. Mieris heeft dit reeds aangemerkt en kluit voldingt het genoegzaamGa naar voetnoot1. Graaf Willem bleef dus alleen tot het eind van zijn alzins roemrijk leven in het bezit van zijns broeders nalatenschap; en het blijkt zelfs niet, noch er is eenige de minste schijn voor, dat hij eenige uitkeering aan Ada van haar vaderlijk erfgoed gedaan heeft. kluit voert de blijken aan, van de beste eensgezindheid, die met geheel zijn verwantschap, ook met Adaas Grootmoeder, steeds voortduurde; en wier evengelijke afkeer van Adaas huwelijk hier uit is af te nemen. Wat Ada betreft, door hare geboorte (naar 't scheen) tot een aangenaam en blinkend lot in de wareld bestemd, maar door de heerschzucht van haar anders verdienstlijke en schrandere, maar door drift verblinde moeder, eene ongelukkige verschoveling, veracht van de haren, en van goed, erfdeel, en vrijheid verstoken, volhardde dit beklaaglijk slachtoffer, na de dood van haar man, in het Luiksche, waar zij uit haar gevangenis dadelijk heengevoerd was, in godvruchtige oefeningen; zij voleindde haar leven daar in; en werd bij Lodewijk te Herkenrode begraven. Willem overleed in 1222 en liet zijn gebied en erf van Heidenesse tot de Lauwer onbetwist en vredig aan zijnen zoon, in 't huwlijk bij Aleid van Gelder geteeld, van wien thands. - | |
[pagina 113]
| |
Hij liet behalven dezen, een zoon Otto na, die eerst Graaf van Friesland was, maar in 1233 Bisschop van Utrecht werd, een anderen Willem, na Floris dood Ruwaard van Holland, en twee dochters, Ada, Abtdisse van Rhijnsburg, en Rijkwijf (Richilde) die 't klooster Koningsveld stichtte bij Delft. Willems karakter is altijd met de grootste lof herdacht. Hij was een oprecht Christen en stelde geheel zijn verwachting in de Goddelijke bescherming. Ook koos hij tot zijn zegel-sleutel of contrazegel een biddende door een Engel getroost, met het opschrift: Wilhelmus Comes Frisiae [Willem Graaf van Friesland]. Dit was in der daad de gewone spreuk der Grieksche Christenen uitgedrukt, waar mede zij zegelden: Κυϱιε βοηϑει! (God help ons!) Men ziet, dat, noch jure, noch factoGa naar voetnoot1, Ada Gravinne van Holland geweest is, of heeft kunnen zijn. Nooit hebbeu de oude Geschicht- of Kronijkschrijvers haar ook in de rij of 't getal der Hollandsche Vorsten geteld of gerekend. ‘Dit weet ik (leest men bij scriverius p. 170) dat Jonkvrouw Ada van ouds niet onder de Graven gerekend is geweest.’ ‘Maar wij,’ zegt een der Compilatoren, (groote Chron.) ‘hebben haar gezet als recht Erfgenaam ende navolger der Graven van Holland.’ - En deze dwaasheid heeft bij de latere (namelijk die in en na de Spaansche beroerten opstonden, om de geschiedenis naar hun grillen en inzichten te plooien) zodanigen ingang gevonden, dat men deze | |
[pagina 114]
| |
inschoveling overal op den throon gezet heeft, en vóór haar Oom Willem doen gaan, die in het geheel geen plaats gekregen zou hebben, maar achter de bank gesmeten zijn, indien men zich niet dwaaslijk verbeeld had, dat Ada reeds in of omtrent het jaar 1206 overleden was; waar door tot aan Floris den IV een vak ontstond, dat men zonder dat niet kon stoppen. Zoo valsch als die opvatting was, zijn wij er echter aan verschuldigd, dat men weet, dat er een Graaf Willem I geweest is, wiens roem anders vruchteloos door de wareld geklonken zou hebben, en geheel hij dit ondankbaar geboefte van geleerden miskend en vergeten zijn; wier groot doel het was afkeer voor een Vorst in te boezemen, en vrouwen-regeeringen (als die in der daad slechts een vermomde Aristocratie zijn) tot overgang van hun nieuw staats systema, aan te prijzen. - Wanneer wij aan de eigenlijke scheuring der Hoekschen en Kabiljaauwschen zijn, zullen wij gelegenheid hebben, te ontdekken, hoe wáár het is, het geen scriverius ergens zegt: ‘de Hoekschen zijn niet anders dan wij.’ (Wij; die ons nu meesters en willekeurige dwingelanden van een volk maken, dat wij met den naam van vrij paaien, maar ons verscheuren zou, indien wij 't geen dollen en blinden haat tegen alle Vorsten instorteden, en hun de braafsten vooral het meest leerden vervloeken). |
|