Geschiedenis des vaderlands. Deel 2
(1833)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 65]
| |
Diederik VIIWas niet meer genegen dan zijn Vader, om manschap aan Vlaanderen te doen, of het hatelijk verdrag van Brugge (1168) gestand te doen. Hij deed, terwijl er door de dood van Graaf Filips over de opvolging in Vlaanderen getwist word, bij den Keizer dringende aanzoeken om het Wester-Zeeland onmiddelijk van het Rijk te ontfangen; maar dit had geen gevolgGa naar voetnoot1. De Keizer bevestigde niet te min den tol van Geervlict, als wij reeds meldden, en bepaalde uitdrukkelijk bij zijnen brief, daar van in 1193 gegeven, ‘ut tam Flandrenses et alii homines qui sunt de Imperio, quam etiam ii, qui de aliis Regnorum partibus veniunt - teloneum debeant solvere’ [dat zoo wel de Vlamingen, en de onderzaten des Rijks, als die tot andere Landen behooren den tol moeten betalen] Ga naar voetnoot2. Waar uit dan weer oorlog met Boudewijn rees, die des overleden Filips zuster Margareet getrouwd had, en op dien grond zich in het bezit van Vlaanderen gesteld had, en zich daar in handhaafde. Deze oorlog viel ten voordeele van Diederijk uit, en hij bleef meester van het betwiste Zeeland, tusschen Schelde en Heidenesse. Terwijl wagenaar [II Dl. bl. 275] zeer verkeerdelijk schrijft, dat hij den eed van manschap aan Boudewijn gedaan zou | |
[pagina 66]
| |
hebben, eenvoudig, omdat er een Lijst van de Vlaamsche Leenmannen van dezen tijd (bij du chesne) bestaat, waarop ook de Comes de Ollandia door de Vlamingen gesteld is geworden. Zie kluit, Exc. p. 267, 268, 269. Men rekent echter dat hij 't op 't laatst zijns levens gedaan heeft. Maar daar deze oorlog voor de erkenning van Willem in Friesland beslist, en deze door Bisschop Boudewijn bewerkt werd die in 1196 overleed, en Diederijk ook in 1198 nog geheel en volkomen meester van Zeeland was, zoo had hij zeker aan de overeenkomst van Brugge den bodem ingeslagen. Maar nu maakte de Hertog van Braband hem geschil over het ander gedeelte van Zeeland (tusschen Maas en Schelde). Deze sustenue kon zoo geheel vreemd niet voorkomen, zoo men aanmerkt, dat Neder-Lotharingen de Maas tot grensscheiding had, en de Hertogen van Braband nu tevens Hertogen van Lotharingen waren. Of zij vroeger gevoerd zij, dan niet, en waarom niet, is onbekend, dan voor zoo ver' men die uit dit verdrag in 1200 moet opmaken, dat nu gesloten werd. Zie kluit, Exc. p. 417. Doch wat hier van te houden zij, Diederijk bediende zich meesterlijk daar van; want zonder haar toe te stemmen of tegen te spreken bedong hij van den Hertog, dat deze van alle aanspraak daar op af zoude zien, en in de plaats droeg hij hem zijn Zuidhollandsch eiland op, en ontving het van hem weder in erfleen: waardoor hij nu dit stuk lands, waar over hij nog altijd geschil met Utrecht moest wachten, in effecte onder 's Hertogs verdediging bragt, en dus zich-zelven aanmerklijk ontlastte, om met te | |
[pagina 67]
| |
meer nadruk de Vriezen en Flamingen tegen te staan, waar toch scheen, dat een eeuwige strijd onvermijdlijk meê was. Deze overeenkomst had plaats in het jaar 1206. Dat deze Diedrik in Zeeland volkomen meester geweest is, blijkt door een Charter bij kluit uitgegeven, van het jaar 1198. Willem, 's Graven broeder, keerde met oorlogsroem overladen naar huis, 1194 of 1195: maar het duurde niet lang of daar rees geschil tusschen hen, en het is niet moeilijk te gissen, waar over. Van eens broeders gunst aftehangen en hem naar de hand te zien, was hard voor een Ridder als Willem, en hij moest noodwendig op 't voorbeeld van zijns vaders broeder (Floris den Zwarte) en van Floris den I, een appanagium vorderen: waar door zich zijn broeder beleedigd toonde, en daar ontstond groote onmin, waar melis wil, dat de gemalin van Graaf Diederik, Adelheide van Teisterband, ook het hare aan toebracht. Hij week dan naar Friesland, waar hij van de Drechterlanders met open armen ontfangen werd. Zie daar wederom een staat van oorlog. Diederijk naar derwaart willende trekken kreeg tijding van den inval der Vlamingen in Zeeland, droeg zijner gemalin de verdediging van 's Lands Noorderdeel op, en spoedde zich naar Walcheren, waar uit hoofde van den machtiger vijand het gevaar dringendst was, en wij meldden reeds, dat hij het gelukkig en met roem afweerdeGa naar voetnoot1. Op den dag zijner beslissende overwinning tegen | |
[pagina 68]
| |
Boudewijn, ontving hij ook de tijding van die der Gravinne op zijn broeder, die vruchteloos door persoonlijke dapperheid, het gebrek van krijgstucht der benden, die hij aanvoeren kon, had getracht te vergoeden; terwijl Adelheides schranderheid op den wisselvalligen aart der Friezen een invloed had weten te oefenen, die Willems vertrouwen te loor stelde. Diederijk vloog spoedig naar Egmond, waar nevens zijne Moeder (vrouw Ada), Bisschop Boudewijn, Domproost Diedrik, en Graaf Otto van Benthem, alle drie ooms van de twee broeders, bij een kwamen en hen bevredigden, invoege dat Willem voor zijn appanage (pro patrimonio, Chron. Egm.) 300 ponden 's jaars uit de Geervlietsche tollen werd aangewezen, waarbij hij het Graafschap van Ooster- en Westergo van zijn broeder in Leen ontfing. Deze Willem was nu derhalve niet als Flerens III gegoed op der Friesen chens, maar op den Geervlietschen tol, en daar bij, gelijk hij zich ook geschreven heeft, Grave van FrieslandGa naar voetnoot1. - Maar hoe kon Diederik VII zijnen broeder dit Friesland in leen geven, daar hij er slechts de halve inkomst van bezat? Immers moet er dan, na Keizer Fredriks bemiddeling in 1165 weder eene nieuwe overeenkomst over dat Graafsehap tusschen Holland en Utrecht getroffen zijn; waardoor de Hollandsche Graaf er over beschikken kon. Want het is niet ter sluik geschied, en de Bisschop van Utrecht heeft zelf dit verdrag tusschen de Broeders bemiddeld. En hoe | |
[pagina 69]
| |
zeer oom dezer broeders, als bissghop zou hij toch en kon hij het recht des Utrechtschen zetels niet weggeven. - Of heeft Keizer Fredrik in 1165 eigenlijk niets beslist, maar alleen een vereeniging tusschen partijen tot stand willen brengen, waarbij in effecte Floris recht als Graaf van dit Friesland erkend is, maar alleen het genot daar van gecircumscribeert, door er den Bisschop deel in te geven? de Klerk der lage landen trekt er dit uit, dat de Bisschop hier een erkentenis in heeft afgelegd, dat Utrechts aanspraak geen grond had. Sommigen vergrooten Willems Graafschap met Westvriesland, maar zonder grond. Het was 't eigenlijk Vriesland tot de Lemmer, wat hem ten deel wierd. - Maar hier met groote vreugde der Friezen ontfangen, vond hij een onverzoenlijken vijand aan Hendrik de Krane, Graaf van de KuinderGa naar voetnoot1, waarvan weldra nader! Bisschop Boudewijn van Utrecht overleed in 1196, en zijn dood deed weder een dubbele verkiezing ontstaan. Zijn broeder, de Domproost van St. Marye, en Arnold, Domproost van Deventer, verdeelden de stemmen, en geen der partijen wilde onderdoen. - Keizer Hendrik vond hierom goed, het bewind des Bisdoms aan onzen Graaf Diederijk te geven. Diederijk nam derhalve bezit van de stad en den omtrek, maar Otto, de Hertog van Gelder, als hem die voogdij betwistende, maakte zich meester van 't geen aan de overzijde des IJssels ligt ('t Oversticht) en voor hem bloot lag. Na velerlei | |
[pagina 70]
| |
kibbelarij moest het tot een beslissende veldslag komen. Diederijk behaalde nabij Rhenen eene blinkende overwinning op Otto, die naar de Veluwe vluchtte. Het geschil der twee verkoren Bisschoppen kwam voor den stoel van Rome, waar zij beide naar toe trokken. De Paus bevestigde Arnold, doch deze stierf, en toen werd Diedrijks verkiezing bekrachtigd; die onder weg op de te rug reize (niet te Pavie als wagenaar wil, maar te Papia) overleed. Op wien toen, bij nieuwe verkiezing, Diederik van der Are, die Proost te Maastricht was, volgde. In 1197 overleed ook de Keizer Henrik, en zijn zoon Fredrik, naauwlijks vijf (anderen willen, doch kwalijk, slechts twee) jaren oud, werd onder de voogdij van zijn Oom, Hertog Filip van Zwaben, in 's Vaders plaats Keizer; en deze Filip van Zwaben Roomsch Koning (d.i. opvolger der kroon) verkoren. Immers de zaak werd dus geschikt en besloten; maar, om haar geheel ten einde te brengen, werd er eene nadere vergadering belegd, en dewijl daar de Aartsbisschop Adolf van Keulen, en veelligt eenige andere Vorsten niet bij geroepen waren, stelden dezen, door den Paus opgemaakt, en met de Graven Boudewijn van Vlaanderen, en Diedrik van Holland gesterkt, den Graaf Otto van Poitou, op den Keizerthroon. Deze was een zoon van den Hertog van Saxen Hendrik den Leeuw, en Mathilde de zuster van Koning Richard van Engeland, die dan ook zijn partij trok. Filip van Zwaben wordt echter in de geschiedenis van 1197 tot 1208 als Keizer erkend en Otto daarna. | |
[pagina 71]
| |
Intusschen onthield zich onze Diedrik uit krachte zijner voogdij op het Huis ten Horst, en Willem die verdacht was in goede verstandhouding met Graaf Otto van Gelder te staan wiens dochter hij naderhand trouwde, zijn broeder willende bezoeken, werd daar door dien Hendrik de Krane, dien hij uit de Kuinder verdreven had, op last van Graaf Diedrijk, wiens alreeds vooringenomen gemoed deze balling steeds meerder en meerder verbitterd had, gevangen genomen. Bij het verdrag van 1195 was, bedongen dat Willem zich in zijn Graafschap onthouden zou, en dit trachtte men nu als een verbod te doen gelden van het volstrekt niet te verlaten. Ook had zijne moeder Ada, de tegen hem opgevatte achterdocht kennende, hem dit bezoek alreeds afgeraden. Doch wij behoeven zoo veel niet om te halen. Het Graafschap van de Kuinder lag aan de grenzen van Friesland, en de Eilanden van Urk en Emmeloord, toen met onderscheiden kastelen, kerken en dorpen voorzien, veel grooter van omtrek en nader aan de kust, die zelve veel af is genomen, schijnen daartoe behoord te hebben; en het was zeer aanzienlijk, ja, had recht van geld te munten. Het was een leen van de Kerk van Utrecht, en het was tot Diedrijk als de voogdij van het Bisdom in handen hebbende, dat de Krane zijn toevlucht nam. Van daar derhalve niet alleen die woedende haat van de Krane tegen Willem, maar ook eene verregaande belemmering van Diederijk, die den verdrevenen tegen zijn broeder bescherming schuldig was. Hij zag aan de eene zijde zijn voogdij door Graaf Otto, aan de andere door zijn broe- | |
[pagina 72]
| |
der Willem aangelast; al wilde hij met het broederlijkst hart Willem begunstigen, hij kon hem niet ontfangen, zonder zijne achting en goeden naam te wagen, en zich als trouwloos en verraderlijk ten aanzien van zijne voogdij, verdacht te maken. Willem beging dus de grootste onvoorzichtigheid en haalde zich dezen smaad op den hals; en het was eene schrandere streek van Diederik, die gevangenneming door de Krane te laten doen, waar door hij alle achterdocht van collusie wegnam, terwijl hij de gelegenheid wel wist te verwekken, om den gevangene, zonder dat hij er deel aan had, te laten ontkomen. - Willem ontvluchtte dan ook uit zijn kerker, en vlood naar Graaf Otto, die hem zijne dochter Adelheide ten echt gaf, met wie hij te Staveren 't huwelijk vierde. Diederijk van der Are, aan 't Bisdom gekomen, was geen man als Boudewijn, wien de karakterschets nagaat als een ‘Vir mitis ac tractabilis - qui praeter alios magnos et nobiles consanguineos, quos in imperio habebat, tres defensores amplectebatur et propugnatores, scilicet comitem Hollandiae Florentium qui frater suus, et Comitem Theodericum Clivensem, cui sororem suam copulavit, et Ottonem Comitem de Benthem, etiam fratrem suum, quorum consilio et auxilio Ecclesiam suam in multa pace dives et potens feliciter gubernanavit’Ga naar voetnoot1. (Zie kluit, Exc. p. 404). - Hij was | |
[pagina 73]
| |
Maastrichtenaar, en derhalve gansch niet Hollandschgezind. Geen wonder dat hij over het bewind van Graaf Diederijk gedurende het openstaan van den stoel niet te vreden was. - Te veel punten van tegen een loopend belang bestonden er tusschen Utrecht en Holland, dan dat men dit anders verwachten kon. - En wagenaar (II Dl. bl. 284) had niet noodig als een zaak buiten twijfel te onderstellen, dat Graaf Diederijk zijn voogdij zou hebben willen behouden na dat et jure et facto [rechtens en dadelijk], zij geëindigd was, noch ook dat veellicht door de bestiering van Graaf Diederijk de geldmiddelen van het Sticht verminderd (waarom niet rond uit, gestolen?) waren. Van hoedanige............. Koopmans of Kommissionairs-treken zijn [enz.] ziel vol mocht zijn, maar geen Gravenbloed van de 12de eeuw. De vijandige aart van den Bisschop was, (gelijk kluit zeer wel gezien heeft) de oorzaak dat de beide broeders met Graaf Otto van Gelder de handen in een sloegen, en Diedrik zijne dochter AleideGa naar voetnoot1 aan den zoon van Graaf Otto ten huwlijk beloofde, dan, hetgeen door een spoedige dood van dien zoon verijdeld werd, op wien deze Aleide weldra volgde. Friesland was hier wederom de bron van den oorlog, die nu tusschen den nieuwen Bisschop en den Graaf van Holland ontstond. Tegen het verdrag | |
[pagina 74]
| |
door Keizer Fredriks bemiddeling aangegaan, ging de Bisschop naar Friesland, om in weerwil en ten spijt van Graaf Willem den Friezen geld af te perssen. Dit deed hem door Willem gewapenderhand gevangen nemen, en uit Staveren naar zijn burcht ter Oosterzee voeren, die hij al vroeg tot een bolwerk tegen het Sticht aan die zijde gebouwd had Eenige Friezen echter, uit bijgeloovigen eerbied voor zijn geestelijk karakter, verlosten hem met geweld. De Graaf van Holland deze schending van 't concordaat ontwarende, en door vele andere tergingen tegen den onmin zoekenden Bisschop verbitterd, valt van zijne zijde in 't Gein, verbrand de kerk van Woerden, en slaat het beleg voor de stad Utrecht, terwijl die van Gelder, nog eene oude veete koesterende over een vroeger geschil, dat hem ter harte ging, Deventer bemachtigde. In dezen nood zocht hij hulp bij den Hertog Henrik van Lotharingen, wien hij nieuwlings wederom met de Veluw verleid had. Deze, die reeds met Graaf Otto een geschil had, waar over te Maastricht een bijeenkomst voor den Keizer Otto gehouden was, bij welken bijeenkomst een verdrag aangegaan werd, dat men van wederzijde van de wapenen af zou zien, en dat Otto ook voor den Graaf van Holland zou instaan; deze, zeg ik, rukt een leger bij een, en wegens de Veluwe Ottoos Leenheer zijnde, roept hem op, om hem ten behulp van den Bisschop te volgen: en daar hij dit weigert, en zelfs dit zijn leen aan den Bisschop van Luik opdraagt, neemt hem de Hertog gevangen, het geen het behoud des Bisschops was. Want Diedrijk van Holland, dit vernemende, breekt | |
[pagina 75]
| |
dadelijk het beleg der stad op, en ijlt toe om zijn bondgenoot, die naar Braband vervoerd werd, te slaken. Minder trouwhartig, had Graaf Diedrijk zijn doel bereikt, en was meester van Utrecht geworden en in staat om den Bisschop de wet voor te schrijven. Maar nu in der ijl afgetrokken, belegert hij 's Hertogenbosch, en bemachtigt het, waar hij onder eene menigte andere, zoo ridders als knapen, des Hertogen broeder Willem van Parwijs, en den Heer van Kuik tot gevangene maakt, aan wie de verdediging van de stad toebetrouwd was: doch met rijke buit en een sleep van gevangenen te rug keerende, wordt hij nabij Heusden, door den Hertog die te gelijker tijd met een groote macht in Holland gevallen was, ontmoet, en in een hardnekkig gevecht overwonnen, gevangen genomen, en naar Leuven gevoerd. Dit gebeurde op den 4den September 1202. De Bisschop, door het bestel van St. Maarten zegt de Utrechtsche Kronijkschrijver, ‘Sicut vir discretus, tempus sibi a Deo datum non obdormiens, subito militiam colligit, Hollandiam uno die invadit, rapit, devastat, et incendit, et sequenti crastino Veluam ascendit, et depopulatur, pecuniam accipiendo et extorquendo, Zutphaniam obsidet, ditiores capit et innumerabilem pecuniam, merito ab illis recipit’Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 76]
| |
Anderen weiden echter zoo breed niet: ‘Episcopus sperans Comitatum desertum (zegt de Egmonder) quaedam loca incendiis consumit, praedas contrahit sed usquequaque res ei in prosperum non cessit, captis de parte ejus plurimis Militibus et peditibus et multis vicis combustis’Ga naar voetnoot1. Zoodat hij rijklijken weêrstand ontmoet moet hebben. Maar het was niet te min erg genoeg. De Graaf van Holland werd ontslagen voor een rantzoen van 2000 mark. - Huydecoper verwart ongelukkig dit rantzoen, met de opdracht van het eiland van Dordrecht aan Brabant in 1200, als of dit voor vrijkoop uit de Leuvensche gevangenis gestrekt moest hebben. Wij hebben die opdracht vermeld, en getoond, welk belang Diedrijk had om die te doen; en zij heeft tot dit voorval, ruim 2 jaren later gebeurd, niet de minste betrekking. Diedrijk VII overleefde dit ongeval, dat hem na eene anders zoo gelukkige regering en na zoo veel welgevoerde en voordeelig voleindigde oorlogen, overkwam, niet zeer lang. Hij stierf in het jaar 1203, ten gevolge van een zware krankte, geene andere erfgenamen hebbende, dan zijn dochter Ada (nu de eenige), en zijn broeder Willem van Friesland. |
|