Geschiedenis des vaderlands. Deel 2
(1833)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijFloris III.Deze verkreeg van Keizer Fredrik Barbarossa, het recht om te Geervliet een tol te heffen van al wat de Maas op- of afvoer; 't geen ook sedert door Hendrik den VI ten behoeve van Floris zoon bevestigd is door een brief van het jaar 1195, waaruit wij die instelling of eerste verleening door Frederik vernemen. - Wagenaar vindt reden te vragen, waarom onze Graaf nevens den tol te Dordrecht, ook een tol te Geervliet wilde? De zaak, zeker, | |
[pagina 51]
| |
is zeer klaar. Want de oude Maas is een geheel andere rivier, dan de Merwe of Waal, en die de eerste bevoer, deed geen Dordrecht aan. Bovendien hadden de Keizers verscheiden vrijheden verleend, die dezen tol zeer verminderden: zoo had de Graaf van Vlaanderen immuniteit van de tollen langs den Rhijn verkregen in 1164, waaronder men die op den Waal als een arm des Rhijns mede betrok. Het was dus niet onbillijk, dat de Keizer aan de Hollandsche Graven, hetgeen hij ze aan de eene zijde dus aan hun rechten ontnam, aan een anderen kant door een nieuw tolrecht vergoedde. Maar de Vlamingen klaagden over dit bezwaar, dat een nieuwigheid was. Dit deed straks Filip van Vlaanderen die, terwijl zijn vader naar 't Heilig Land was, dit Gaafschap regeerde, strijdzuchtig van aard zijnde, Floris eenen oorlog aandoen, over wiens onderdanen bovendien klachten vielen, als of zij de zee met hun schepen onveilig maakten. Hierbij (wil men) verloor Floris het land van Waas, dat hij toen bezat en sedert verloren bleef. Echter schijnt er eene (zoo 't waar is) verzoening gevolgd te zijn, om dat men naderhand Vlaamsche Schutters in Floris leger vindt (Chron. Egm. p. 107, n. 72,) of de geheele zaak is eene verkeerde opvatting. Met de Friezen had Floris niet als zijne voorzaten te worstelen. Zij waren over zijn bewind wel te vreden: alleen de Drechterlanders maakten eenige aanspraak; doch ook zij huldigdeu hem in 1161Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 52]
| |
en het volgend jaar trad hij in 't huwlijk met Ada (de dochter van een zoon van Koning David I van Schotland, en zuster van Milcolombus de IV die hem opvolgde, en toen op den troon zat) welke Prinses met een Hollandsche vloot daartoe uitgerust, afgehaald werd. Uit haar sproot de aanspraak, die Floris V naderhand op de Schotsche kroon maakte. Wij hebben den Stoel van Utrecht zien vervullen met Bisschop Godfried; die nam in 1163 zijn toevlucht tot Floris. En dit geval eischt te meer onze opheldering, naar mate het door de Schrijvers duisterer en verwarder is voorgedragen. Want (als kluit zeer wel aanmerkt): ‘Quae per se satis sunt clara, haec tamen ne centesima quidem pars Scriptorum intellexit, quia res Feudales aevi istius, ex nostri aevi moribus et legibus dimetiuntur’Ga naar voetnoot1. Bisschop Herbert had zijne broeders Leffard en Ludolf, Kasteleins d.i. Burch- of Slotgraven van Groningen en van Koeverden gemaakt. Deze Leffard was gestorven, en liet uit zijn vooroverleden dochter, die aan Godschalk van Seppenrode gehuwd was geweest, drie kleinzonen na, Rodulf, Menso, en Herbert genaamd; en eenen broeder, Lambert geheeten. Deze kleinzonen van Lefferd weigerde aan Lambert (hun oudoom) deze Kasteleinij over te geven, waarin hij zich gerechtigd achtte als naaste agnaat op te volgen. Dat de kleinzoons geen recht hadden was blijkbaar genoeg, daar zij 't uit een | |
[pagina 53]
| |
vrouw moesten afleiden; maar de aanspraak van Lambert was mede niet klaar, om dat de broederlijke opvolging niets minder dan wettig was, en alleen uit eene inschikkelijkheid van den Leenheer ontsproot, aan wien het leen, bij ontbreken van een zuiver mannelijke neerdalende linie, verviel. De Bisschop, die nu Herberts zetel vervulde, begreep het ook dus. Maar ook hem wilden de drie kleinzonen niet wijken, en als Godfried hen met de wapenen meende te dwingen, boden zij den Grave Henrik van Gelder de slotvoogdij aan, om ze van hem in leen te ontfangen. Godfried (gelijk wagenaar schrijft), kwam hem voor, en maakte zich meester van Groningen, maar Graaf Hendrik verdreef hem, en hij riep de hulp van den Grave van Holland in, die, als leenhouder van Utrecht wegens eenige bezittingen, die niet weigeren kon. Anders echter moet de zaak opgevat worden, gelijk kluit te recht aanmerkt. Godfried kwam niet naar Groningen; maar de Seppenrothen, met wie zich geheel Drenthe vereenigde, boven dien gesterkt zijnde met de Geldersche macht, waar het ook schijnt dat zij een grooten aanhang tegen den Bisschop hadden, trokken onverhoeds naar Utrecht, en belegerden daar den Bisschop in zijne Bisschoppelijke burcht, waarin hij zich ter naauwernood met de vlucht redden kon. In deze belegering, die met zeer veel woede, zoo van de zijde der bestormers als van die der verdedigers gevoerd werd, vroeg hij Floris bijstand, die terstond met een genoegzame macht opdaagde. - Het wierd een volkomen oorlog tus- | |
[pagina 54]
| |
schen de stad Utrecht waarin de Graaf van Gelder gebood, aan de eene, en de Bisschop, die zijn burcht inhad en Graaf Floris aan de andere zijde, waarin geene blijden en mangelenGa naar voetnoot1 gespaard wierden, en die over de negen maanden voortduurde; tot de zaak op des Keizers bevel, door den Aartsbisschop van Keulen bijgelegd wierd; in voege dat Godfried aan de eer bleef, met de Seppenroden de Kastelenij op nieuw in leen te geven.
Doch Floris zich dus jegens den Bisschop gekweten hebbende, wilde zich ook daar tegen in zijn recht op Ooster- en Wester-Goue hersteld zien. Hier over rees een geschil, dat Godfried zich niet in staat voelde tegen zijn bevrijder met het zwaard te bepleiten, maar waarover hij des Keizers gezag of bescherming trachtte in te halen. Keizer Fredrik kwam derhalve te Utrecht, en beslechtte dit geschil (de Consilio Curiae et Fidelium suorumGa naar voetnoot2, zegt hij in den brief) door een Concordaat, waarbij dat Graafschap en Friesland op gelijken voet verdeeld werd tusschen den Graaf en den Bisschop, en op beider naam door eenen Graaf door hen beiden te stellen, geregeerd zou worden. Het welk in 1165 dus, met bepaling van verscheiden bijzonderheden omtrent de Rechtsoefeningen (wareldlijk en geestelijk) gesloten werd. Nog een ander geschil, dat de Bisschop van Utrecht niet alleen met Graaf Floris had, maar waarin de Graven van Kleef en Gelder gelijkelijk deel en be- | |
[pagina 55]
| |
lang hadden, werd ook toen ter tijde door Keizer Fredrik bemiddeld. Het betrof de regeling van den Rhijnloop. De ligging van Holland stelde Floris in staat, door opstoppingen Utrecht inzonderheid te doen onderloopen; ook beklaagde men zich van een dam door hem omtrent Zwadenburgerdam gelegd, (en die dien naam aan die plaats gegeven heeft). De Rhijnmond bij Katwijk was zekerlijk vernaauwd, maar niet (gelijk wagenaar wil) bijna of geheellijk gestopt. Bij Wijk van Duurstede lag van ouds een dam (zekerlijk om het water in dezen arm te matigen), en deze obstructio (als 't genoemd wordt) wordt ten behoeve van Utrecht hersteld; en die welke de Graaf bij Zwadenburg had doen maken, voor altijd weggenomen. Zoo als Utrecht daarna ook van latere Graven bedongen heeft, dat daar geen dam zou gelegd wordenGa naar voetnoot1. En terwijl dit aan de eene grens van het Sticht bepaald werd, werd aan den anderen (Oostelijken) grens aan de Node cene afleiding gegraven, welke den naam van de Grebbe, dat is, Krebbe (alveus) bekwam, en nog dus geheeten wordt. Hier zou hoogstwaarschijnlijk naar de ware tijdorde de oorlog gesteld moeten worden, die Floris met Filip van Vlaanderen heeft gevoerd. Echter de tijd is onzeker. Men vindt op dit punt de jaren van 1165, van 1157, van 1177, met elkander verward, en wij zullen er later van gewagen om den draad van het geen tot de Utrechtsche geschillen behoort hier niet af te breken. | |
[pagina 56]
| |
Het schijnt dat het nadeel des Bisschoppelijken Stoels bij het Concordaat over de Friesche Gouwen geleden, hoe zeer men er zich aan onderworpen had, langs den eenen of anderen weg op Floris verhaald moest worden. Immers gelijk de Bisschoppen gewoon waren, bij alle gelegenheden dit volk op te hitsen, zoo mag men 't zonder zeer kwaaddenkend te zijn, nu wederom aan Utrechtsche opzetting toeschrijven, dat de West-Friesen terstond in 1166 Alkmaar kwamen verbranden. Het kan echter zijn, dat alleen de afwezigheid van Graaf Floris uit zijn land, hun een goede kans scheen op te leveren, om den lang getoomden moed eens weder tegen Holland te koelen. Ten minste is 't alleen die afwezigheid, waaraan men kan toeschrijven, dat hij zoo veel tijd verloopen liet, eer hij des wraak trachtte te nemen. Het was naamlijk eerst op het einde van 1168, wanneer Floris met een tamelijke legermacht naar Friesland toog. De roekeloosheid van eenige Ridders, die op eigen gezag het Friesche dorp Schagen in kolen leiden, en in vijandlijke hinderlagen vervielen, haalde hem een zeer aanmerklijk verlies op den hals, en de oorlog werd daar hardnekkig, en Alkmaar andermaal in de asch gelegd. Echter behaalde de Graaf op den laatsten Augustus van dat jaar eene gewichtige overwinning op hen. - Een geweldige overstrooming had in 1170 plaats, en men verneemt nu van geene bedrijven den Friesen aangaande. In 1178 overleed Bisschop Godfried, en de opengevallen Stoel werd door Baldewijn, Graaf Floris broeder, vervuld, die reeds Proost van Ste. Marie | |
[pagina 57]
| |
wasGa naar voetnoot1. Deze deed gezamendlijk met Floris in 1179 een heirtocht tegen de Ooster- en Wester-Gouwers, maar zonder het doel te bereiken. - Het volgend jaar toog Floris met nog grooter macht op, en de krijg duurde voort met de Friesen, die zelfs in Holland stroperijen deden, schoon zij het met bloed bekochten. Het gelukte den Graaf eindelijk die van Wieringen en Texel 't onder te brengen, die voor 4000 mark zilvers de vrede van hem kochtenGa naar voetnoot2. Waar na hij deel in de kruistocht van Palestina nam. Zijne moeder Sofia had in haar leven drie reizen naar Jerusalem gedaan, en was daar in 1176 gestorven en in het Hospitium der Duitsche orde begraven. Maar zij ging er als eene Godvruchtige vrouw om te bidden; hij, om tegen de vijanden der Christenheid, die toen de overhand hadden, de wapens te voeren, en liet aan een zware ziekte het leven te Antiochie in 1190, kort na het omkomen van Keizer Fredrik die daar ongelukkig verdronk.
Wij hebben het stuk van den Vlaamschen oorlog, hoe belangrijk ook door haar ongelukkigen uitslag | |
[pagina 58]
| |
voor Floris, daargelaten, omdat de juiste tijd van haar aanvang onzeker is. Thands keeren wij daartoe te rug. Reeds meldden wij van een aanval door Graaf Filip gedaan toen hij nog Regent in zijns vaders afwezigheid was, en waarbij hij in het bezit van Waas geraakt zou zijn. Het is niet wel te begrijpen, hoe, of op welken tytel Floris dat land in zijn bezit zou hebben gehad. En men mag vermoeden dat Waas met Zeeland bewester-Schelde verward zal zijn door een Schrijver wien anderen blindelings volgden. Doch het is even weinig te begrijpen, dat Floris zich in dien tijd dat Zeeland zou hebben laten ontweldigen, en, schoon hij een vloot en legers op de been had, tot 1165 of langer, aan dien kant stilzitten zonder de ernstigste pogingen tot herneming in 't werk te stellen. Waarschijnlijkst koomt het mij derhalve voor, dat die geheele Vlaamsche krijg, niet onder het Regentschap van Filips, maar eerst na 1164 ontstaan moet zijn, toen hij zelf Graaf, aan zijn vader opgevolgd, en bij het verlei van den Keizer velerlei vrijheden, en daaronder ook de vrijheid van alle tollen op den Rhijn bekwam. Die oorlog duurde niet lang, maar Floris raakte gevangen, en die gevangenis was van duur, daar men die misbruiken wilde om hem af te persen wat hij niet toe wilde staan: waar toe hij echter eindelijk overgaan moest. In 1166, schijnt de ongestrafte opstand der Friesen, waar bij Alkmaar in vlam werd gezet, zijne afwezigheid aan te kondigen; en op 't einde van 1168 trekt hij hun tegen. | |
[pagina 59]
| |
Men mag dus zijn gevangenhouding in Vlaanderen, die men wil dat omtrent de drie jaren, of in het derde jaar geduurd heeft, in dien tusschentijd stellen; en dus komt er voeglijke samenhang in de geschiedenis. Het kan zelfs zijn dat de tol van Geervliet niet zoo vroeg in Floris regeering is opgericht, zoo deze de hoofdoorzaak van den krijg met Filip geweest zij. Men geeft voor, dat er buiten de steeds voortdurende bron van geschil tusschen Holland en Vlaanderen, nog een persoonlijke haat tusschen de twee Graven bestond. - Van een goede vloot voorzien, was de aanvang van den krijg, die te water gedaan werd, voor Floris (dit erkennen de Vlamingen) triomfant. Maar hij had zich met de Graven van Kleef, Berge, en Gelder verbonden, door wie met 12,000 man een inval in den Elzas geschieden moest, welk Graafschap aan Filips van zijn vader bestorven was: en Floris, van Ridderlijke inborst, voegde zich daar met zijne landtroepen persoonlijk bij. Hoe zeer aan dien kant verrast trok Filips met een sterk leger, door hem en zijn broeder (den Graaf van Boulogne) geboden, zijn vijanden daar welhaast te gemoet; ontzette de Stad Amerstein waar voor zij 't beleg hadden geslagen, en won een veldslag waarin Floris zelf met 400 Edelen gevangen genomen werd en naar Brugge gevoerd. Filip deed toen door zijn Leenmannen Floris van het Leen van Zeeland bewester-Schelde vervallen verklaren, en dit was natuurlijk. Maar hij trachtte meer te bedingen, en Floris was de man niet om in 't ongeluk neêrslachtig te zijn. Dit hield de | |
[pagina 60]
| |
zaak sleepende. Daar werd dan eindelijk evenwel in het jaar 1168 te Brugge een verdrag tot stand gebracht, voor de onderhouding waar van gijzelaars van Floris zijde gegeven moesten worden, en Zeeland werd hem als leen van Vlaanderen weêrgegeven, maar met deeling van de opbrengsten aan de twee Graven, en andere voorwaarden die het tot een feudum commune maakten: zoo als dan de Vlamingen ook tolvrijheid door Holland verkregen: het geen echter niet belettede, dat de Vlamingen aan den tol van Geervliet in 1193 weer onderworpen wierden door Keizer Hendrik den Zesde, zoo dra een nieuwe oorlog onder den zoon van dezen Floris de afgedwongen punten vervallen deed. Doch dit behoort tot Floris regeering niet. Maar wel, dat Floris, na met de Friezen rust te hebben gekregen in 1177 dit verdrag opgezegd zou hebben, en Zeeland (gaaf) van Filips te rug gevorderd, als jo. a leydis verhaalt. Doch ook dit schijnt wederom bijgelegd te zijn, en Floris zond Filip in het jaar 1181, ter gelegenheid van eene overstrooming bij Brugge, welke men niet meester kon worden, Hollandsche dijkwerkers, die het ingezonken land wisten te behouden, en door het leggen van een zeer zwaren dam, dat gedeelte van Vlaanderen van den ondergang redd'dn. En het is uit dien dam dat de stad Damme geworden is. Jo. a leid. Chron. XVIII, c. 2. Kluit Exc. p. 264Ga naar voetnoot1.
Florens de III had zijn jongsten zoon op de kruistocht met zich genomen, en beval op zijn sterfbed | |
[pagina 61]
| |
hem aan Hertog Frederik van Zwaben, die hem echter het volgend jaar reeds ontviel. Deze jongeling, naderhand onze Graaf Willem de I, onderscheidde zich door zijn beleid en bekwaamheden even zoo zeer als door zijne persoonlijke dapperheid, en bleef nog vijf jaren na de dood van zijn vader in dit leerschool van oorlog. En het innemen van het Kasteel Damiate wordt aan hem en de Haarlemmers onder hem toegeschreven. - Men heeft in de later tijden daar mede gespot, en sedert pronkt het wapen van Haarlem nog wel met het zwaard, en het kruis daar boven, maar niet meer met de klokjens van dat Kasteel aan een boomtronk waarmeê het versierd plach te worden. Buchelius heeft de zaak allereerst (zoo veel ik weet) voor een fabel gehouden; en Damiate is eerst in 1218 of 1219 genomen, wanneer, volgens de rekening die Willem slechts 5 jaren na zijns vaders afsterven in 't Oosten laat blijven, hij reeds 13 jaren weer 't huis geweest zijn zou. ‘Et tamen Historiae fundus verus esse potest, modo res conjunctae probè distinguantur;’ (zegt kluit p. 141, n. 48) [en echter kan de grond der geschiedenis waar zijn, indien de verbonden zaken maar wel onderscheiden worden]. Ik ben, na een leeftijd studie in het historische vak, en de ondervinding die zij mij gegeven heeft, dat volksoverleveringen altijd een grond van waarheid hebben, en dat de meening van de Historieschrijvers, het zij die de overleveringen willen opschikken, het zij zy ze uit de hoogte belachen, even nietig zijn; zeer genegen om in de ongekunstelde volksgeheugenis een wezendlijk belang te stellen. Echter is hier groote | |
[pagina 62]
| |
zwarigheid. Zelfs de klokken vindt men belachlijk, dewijl de Mahomethanen geen klokken gebruiken, en dus geen trofée of overwinningsteeken, op hen behaald, zijn kunnen. - Het is zoo. Maar kunnen daar er zoo vele plaatsen door hen op de Christenen veroverd, en zoo vele kerken beroofd en geplonderd waren, die klokken geen Christen kerkklokken geweest zijn, door hen als veroveringsteeken op de Christenen behaald? En is dit niet zeer waarschijnlijk, daar het hier geen quaestie is van een Moskee, maar van een sterkte en wapenburg, waar men zulke stukken die van geen gebruik waren, van ouds pleegde te bewaren? En moesten zij niet juist daarom voor de veroveraars van Damiate een grooter belang inboezemen, om dat het heroverde voorwerpen waren? - Mij dunkt zoo. Met het tijdverschil is het slimmer gesteld, indien Willem in dien tijd niet daar geweest ware. Echter waar blijkt, dat Willem meer dan een ander Vorst die te rug keerde, juist alle manschap met zich te rug nam, waarover hij daar gebood? Kon hij daar geen vrijwillige bende van Haarlemers, geen vrijwillige bende, die zich in gemoede verplicht rekende om de tocht ten einde toe uit te houden, achterlaten? en kunnen die Haarlemers, of wie het waren, niet de eerste beklimmers van Damiates muurtransen geweest zijn, die dus recht hadden, om uit de buit dat naar huis meê te nemen, wat zij glorierijkst achten om meê te pralen? En waarom mogen zij die klinkende eerteekenen niet waard geächt hebben, om aan hun geliefden veldheer Willem te brengen; of deze, om ze aan de stad | |
[pagina 63]
| |
Haarlem ten eeuwig aandenken van hun moed in Palestina bewezen, ten geschenk te geven? Zeker, onder de Romeinsche zegeteekenen waren er vele, die deze Christenklokken, op de ongeloovigen zoo bloedig gewonnen, niet opwogen! - Maar wij zullen hierna nog eene andere oplossing geven, die allerbevredigendst is. Intusschen zij hier opgemerkt met junius, dat in de 16de eeuw de geschiedenis der verovering van Damiate nog jaarlijks in Haarlem gevierd plach te worden.
Tot Floris den III behoort nog de zaak van de Veluwe, die op 't laatst van zijn leven voorviel. - Wij hebben in de algemeene Historische beschouwing der deelen waaruit ons Land saamgevloeid is, de Veluwe doen kennen als oorspronklijk tot het Nedersticht behoorende en van de Utrechtsche Kerk door den Graaf van Gelder in leen gehouden. [I Dl., bl. 244]. Ter gelegenheid dat Bisschop Boudewijn (Floris broeder) den Leenmannen des Bisdoms aanschreef om hunne leenen van hem te komen verheffen, bleef die van de Veluwe achter. - In 838 waren verscheidene goederen in die landstreek gelegen, aan St. Maarten geschonken; - Keizer Hendrik voegde in 1077 daar iets bij, en sedert werd de geheele Veluwe bij Keizerlijke gunst aan het Sticht gebragt. Gerard II Graaf van Gelder hield het toen, maar niet onmiddelijk van den Utrechtschen Stoel, maar van Hertog Henrik van Lotharingen, aan wien dan ook de aanschrijving te recht geschied was, doch die beweerde dat hij het Leen van den Keizer hield. | |
[pagina 64]
| |
De Bisschop, des verontwaardigd, viel in het Graafschap en verdreef Graaf Gerard. - quo Jure? [met welk recht?] - Gerard was den Bisschop geen hulde verschuldigd, maar zijn onmiddelijken Leenheer, en deze 't verbeurende, moest hij 't van den Bisschop verheffen. Dit had hij kunnen aanbieden, en dus 't leen behouden, maar hij koos de wapenen, en wierd uit het bezit gejaagd. Keizer Frederiks tusschenkomst bewerkte eene schorsing van vijandelijkheden, of 't geen men wellicht een vrede kon noemen. Maar Gerard overleed 1180, en Otto nam als opvolger bezit van de Veluwe. Nu borst de oorlog met nieuwe kracht uit, en dit landschap niet slechts maar ook dat van Zutfen werd deerlijk met roven en blaken geteisterd. Onze Floris en Graaf Diederik van Cleef stonden den Bisschop ijverig bij. Otto weerde zich moedig, belegerde Deventer, en de drift was ter wederzijde op 't hoogste, wanneer Keizer Fredrik wederom tusschen beide trad, en een verdrag in 1188 werd aangegaan, waarbij Otto in 't bezit bleef, tot door den Keizer anders geöordeeld zou worden. - Naderhand, en wel in 1191, deed Keizer Henrik VI, de zoon van Frederik, uitspraak, waarbij het erkend werd, van 't Rijk aan den Bisschop, van dezen aan den Hertog van Lotharingen, en door dezen aan Graaf Otto verleid te moeten worden. Graaf Floris liet twee zonen uit Ada na. De oudste, Diederijk, nu de VII, en laatste van dezen naam gebleven, die dadelijk op de tijding van zijn's vaders dood, erkend werd, en Willem, die na dezen opvolgde. |
|