Geschiedenis des vaderlands. Deel 2
(1833)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 38]
| |
Maar ook Keizer Henrik was beleedigd over haar eigendunklijk aanvaarden der Voogdij, en kwam haar aan 't hoofd van een leger bestoken. Dit was in 1124, en haar broeder Lotharis nam daar deel in tegen den Keizer. De geschiedenis van dien krijg is duister en zeer verward. Ook viel er in 1123 te Utrecht, waar de Keizer het Kersfeest vierde, een geweldige opschudding voor tusschen zijne hovelingen en de Bisschoppelijken, dat Stad en Hof in de wapenen vlogen, en tegen elkander strijd voerden. (kluit, p. 69, col. b). Maar Hendrik stierf in 1125 en Petronellaas broeder werd Keizer. Deze hechtte nu de Friesche Graafschappen van Oostergo en Westergo aan Holland; hetgeen in 1129 gebeurde, doch niet langer stand hield dan tot zijn afsterven. Middelerwijl overleed Karel, de kleinzoon van Robert den Fries, uit zijn dochter Adela, die bij Geertrui verwekt was, kinderloos in het jaar 1127, en Petronella, voor haar zoon, maakte straks aanspraak op Vlaanderen, sloeg het beleg voor de stad Brugge en spilde veel gelds; doch kon niet verhinderen, dat de Koning van Frankrijk, Lodewijk VI, de dikke bijgenaamd, het Leen aan Willem van Normandijen, de zusters zoon van Graaf Karel uitgafGa naar voetnoot1. Dirk de VI bereikte de jaren van ἀυτοϰϱατἰα [mondigheid] (18 of 20 jaren zegt wagenaar, maar zoo veel was niet noodig om te kunnen regeeren) en de Friesen | |
[pagina 39]
| |
toonden zich wederspannig, of vielen af: dit afvallen of rebelleeren, dat zoo dikwijls van hun gemeld wordt, is eigenlijk niets anders (zoo kluit het zeer wel verklaart) dan dat zij hulde weigerden. In den winter van 1132, die zeer streng was, trok Diedrijk uit of van nabij Alkmaar over het ijs op hen aan, dreef de Friesen het land dieper in, en keerde met buit en gevangenen. De Friezen namen hier uit gelegenheid om 's Graven broeder, Floris dien men den Zwarte noemde, aan te zoeken of uit te noodigen om het bevel over hen aan te nemen tegen Graaf Diedrijk. - Hij deed dit, en deed zijn broeder een tijd lang groote afbreuk. - Zelfs werd Alkmaar, (waar aan hij echter geen deel schijnt gehad te hebbenGa naar voetnoot1), overvallen, geplunderd, en de kerk met een aantal huizen verbrand. - De Kennemers voegen zich in bondschap mede met Floris, en aan 't stropen en blaken omtrent Haarlem is geen houden meer. - Graaf Diedrijk laat zijn broeder met de Friezen binnen hunne palen te rug trekken, en valt dan de Kennemers op 't lijf, die 't met zware afpersing ontgelden en zich onderwerpen. Deze onmin duurde echter voort tusschen de broeders, tot dat Keizer Lotharis in 't midden trad en hen vrede deed maken op den voet van het statu quo, zoo de Publicisten thans spreken, dat is van het werkelijk bezit. Welk eene trouwloosheid van dien Floris! Niet waar? Zoo schijnt het, wanneer men 't verhaal van de Schrijvers zoo opneemt en niet verder ziet; | |
[pagina 40]
| |
maar beschouwen wij het geval met een juridicq oog, en het zal zich geheel anders opdoen. Floris de Zwarte, als jonger zoon, had recht om een appanagium te eischen. - Reeds was Friesland daar (bij een praecedent als men 't thands noemt, te weten onder Diederijk den IV) toe bestemd geweest, en de Friezen van hunne zijde hadden zich bij de regeering van Floris I als geäppanagiëerde zeer wel bevonden; en dit had voor hun een zekere schijn van afgezonderde heerschappij of vrijheid. Zij kwamen er dus zeer licht toe om Floris in te roepen, en Floris om langs dien weg zijn broeder dat gene af te dwingen, waartoe deze ongeächt zijn verplichting, niet scheen te willen besluiten. - Men moet altijd vasthouden, dat een oorlog in die tijden 't regelmatige middel was om zich recht te verschaffen, en niet meer of minder dan het institueeren van een actie in onze dagen. Zeker had Floris dit recht tegen zijn broeder, en hij is dus van alle onedele qualificatie vrij te spreken. Schandelijk is de rol die vossius in zijn Roman, dien hij Annales noemt, dezen wakkeren Floris doet spelen; alleen om dat hij geen rechtskundig inzicht hadGa naar voetnoot1. | |
[pagina 41]
| |
Maar de goede Floris leefde niet lang. Hij werd vermoord door de Heeren van Arendsberg en van Kuik, die voogden over de schoone Hadewich, de Erfdochter van Richem, hem haar hand weigerden. - Een jongeling van de voortreffelijkste gaven van lichaam en geest, vol van moed en adel, had hij haar hart gewonnen, en tevens de gemoederen harer Leenmannen, die geen anderen Heer dan hem wenschten. De Keizer stemde gereedelijk in het huwlijk, maar die twee onverzoenlijke vijanden van het Hollandsche Stamhuis weêrstreefden. Een oorlog van Floris den Zwarte tegen hen was 't gevolg daar van, en, daar de stoel van Utrecht toen door Bisschop Andries van Kuik bezeten werd, hadden zij daar vrijen toegang, schoon Floris zóó wel bij de Utrechtsche Burgerschap gezien was, dat hij de stad t' allen tijde voor hem open vond, en als tot zijne wapenburcht hield, waar uit hij zijne krijgsen plondertochten tegen deze Voogden te werk stelde. Hij werd 's Bisschops weifelen gewaar, behandelde hem nu als vijand, verbrandde het slot of de stad te Lexmonde, en dwong hem de stad te verlaten, waar in hij-zelf nu zijn gewoon verblijf vestigde. Lang hadden de voogden zich tegen hem verzet, maar geweld baatte hun niet, daar zijne dapperheid alles te boven kwam. Nu leiden zij hem lagen binnen Utrecht, overvielen en beroofden hem van het leven, en dus eindde de glorierijke loopbaan van dezen jongeling in haar begin. Kuik en Arendsberg werden door Lotharis in den Rijksban gedaan, en vervallen verklaard van hun heerlijkheden. Graaf Diedrijk verdreef hen, en eerst | |
[pagina 42]
| |
eenige jaren daar na, als de dood van Lotharis de zaken een geheel ander aanzien gaf, keerden zij uit hun ballingschap, en wrochten hun zoen uit, met hun voormalig land van Diederik in leen te ontfangenGa naar voetnoot1. En Hadewig -? Men ziet dat het een geschiedenis en geen Poëzij is; want zij had den Dichter te veel belang ingeboezemd, om haar zoo te vergeten.
Lotharis de Keizer overleed in 1137, en liet eenen uitmuntenden naroem achter. - Hagedorn (ni fallorGa naar voetnoot2) zegt dat het vreemd is, dat van alle de tijtels of bijnamen, waar meê de latere Keizers en Vorsten versierd zijn geworden, niemand, na de Divi Fratres, m. aurelius antoninus Philosophus en l. aelius aurelius verus antoninus, den bijnaam of tijtel van verusGa naar voetnoot3 gehad heeft. Maar Lotharis maakt uitzondering, want als in 1618 zijn graf geöpend werd, vond men daar een looden plaat in, waar op dit elogium gegraveerd stond: ‘Lotharius D. Gr. Romanor. Imperator, Augustus, regnavit annos xii, menses iii, dies xii. Obiit autem Nonis Decembris. Vir in XPO fidelissimus, verax, constans’Ga naar voetnoot4. | |
[pagina 43]
| |
Hij werd op den Keizerlijken Zetel gevolgd door Koenraad, de zusters zoon van Keizer Henrik. Behalven dat hij natuurlijk in de maatregelen van dezen zijn aanverwant vallen moest, was hij door hunnen aanhang verkoren, en inzonderheid veel aan de Aartsbisschoppen van Trier en Keulen (men weet, dat de Kerk van Utrecht onder dezen laatsten behoort) verschuldigd, en in zekeren zin hing hij van hun af. Hij teekent dan ook op den 8 April 1138 een uitvoerig verhaal van de vóór hem gedane giften van de Friesche Graafschappen van Ooster- en Westergouwe, besloten met een hergift van die aan de Utrechtsche Kerk. En in 1145 bekrachtigt hij die hergift andermaal te Utrecht ‘nadat hij aldaar de giftbrieven van zijn Grootvader en Oom, Hendrik III en IV gezien heeft,’ die hij te voren maar op goed geloof aangenomen had. En tot nieuwe verzekeringen van Bisschop (nu) Hardbert, stelt hij op het schenden van deze begiftiging eene boete van duizend pond gouds. Nog achtede de Bisschop zich niet zeker genoeg, of Paus Adriaan IV moest er met zijn gezag bijkomen, die dan ook den 28 Junij 1159 hem zijn goederen, en daaronder met name het Graafschap frizie verzekert.
Wij hebben na Bisschop Koenraad, een Andries en nu een Hardbert op den Stoel van Utrecht ge- | |
[pagina 44]
| |
zien. De eerste van die was in zijn huis door een Friesche koopman in 1099 vermoord, en werd door Burchart opgevolgd, die in 1112 overleed en aan Godebold plaats maakte. Godebold stierf 1127, en liet zijn zetel aan Andreas, die tot 1138 regeerde en wiens opvolger Herbert was. In dit zelfde jaar deed Graaf Diederijk een bedevaart naar Palestina; en zijnen weg door Romen nemende, droeg hij uit zijn' en zijn moeders naam het Egmonder en Rhijnsburger Klooster (het laatste had Vrouw Petronella gesticht) aan den H. Petrus op. Het geen ik hier aanmerk, om dat daar uit blijkt, waarom in den gevelsteen van het Egmonderstift, St. Peter de hoofdpersoon is, en niet Sint Adelbert, ter wiens eere en gedachtenis het gebouwd werd: Maar het geen dit onschatbaar voorrecht met zich brachtGa naar voetnoot1, dat zij daar door onmiddelijk onder den Pausselijken Stoel, en niet meer onder dien van Utrecht stonden. In of kort voor den aanvang van 1143 keerde hij weder, als door kluit op de Egmonder Kronijk met veel scherpzinnigheid aangetoond wordt.
In het algemeen waren de Graven van Holland van ouds aan de Utrechtsche Bisschoppen (als de Egmonder Kronijk aanmerkt) quasi sudes in ocu- | |
[pagina 45]
| |
lis et lanceae in lateribusGa naar voetnoot1, maar inzonderheid past hij dit toe op onzen Diederik den VI. Deze had zich in den echt begeven met Sofia, de dochter van den Paltsgraaf van den Rhijn, Otto, wier broeder de Burggraaf van Bentheim was, desgelijks Otto genaamd, en met dezen laatste verbond Diederik zich tegen den Bisschop. In Drente, een oud Graafschap, maar waaronder men, sedert dat het door Hendrik III in 1046 aan Bisschop Bernoft van Utrecht en zijne opvolgers geschonken was, ook de stad Groningen begreep, waren de Groningers, ter gelegenheid van een reis van Herbert naar Rome, tegen hem opgestaan en hadden, om hem te kunnen weêrstaan, de St. Walburgs Kerk versterkt, ondersteund door den Burchvoogd of Kastelein van Koeverden. Dit was echter welhaast door Herbert gestild, wanneer hij te rug gekeerd, de Groningers met een legertjen overviel, de Kerk innam, en hen tot de huldiging dwong, voorts een geldboete opleidde, en verbond om nooit kerk of stad met muren, poorten of torens te versterken, zonder zijn goedvinden. Hij stelde tevens zijne twee broeders Lefferd en Ludolf over Groningen en Koeverden. Het ongenoegen daar blijvende smeulen, viel Otto van zijne zijde in Drenthe, maar na een langen tijd groote verwoestingen aan te rechten, werd hij door | |
[pagina 46]
| |
de ruiterbenden, die Herbert onder een jonger zoon van het huis van Arkel, Hugo de Boter, tegen hem zond, bij een bloedig gevecht, geslagen en gevangen naar Utrecht gevoerd. Graaf Diederik sloeg op de tijding hiervan, het beleg voor Utrecht, en tastte de stad zoo hard aan, of maakte zoodanige aanstalten, dat Herbert zich buiten wederstand zag. Maar fronte durissima, auctoritate liberrima, verbisque et ore minacibus, et manuum extensione ferebatur in homines, et ut compesceret, furorem ostendebat [onvervaard en stoutmoedig, dreigend met woorden en gelaat en met gebaren, toonde hij zich als verwoed, om anderen te doen zwichten;] dus beschrijft hem de Egmonder, en zoo toonde hij zich hier. Hij liet dààr alle wapenweer, maar trok aan het hoofd van zijn Geestelijkheid in zijn volle pleeggewaad met een boek in de hand ter poort uit, om met Priesterlijk gezag den Kerkban tegen den Graaf uit te spreken; en de goede Diederijk, voor de Geestelijke wapens meer dan voor alle wareldlijke macht of geweld, schromende, vernederde zich voor hem tot zoo verr', dat hij zich de boete onderwierp van op de ontbloote knieën vergeving te smeeken. Waarop dan ook een verzoening volgde, die tusschen hen niet weêr gebroken is. - Otto van Benthem werd ontslagen, maar droeg zijn Graafschap den Bisschop op, en ontfing het van hem weder in leen, als een feudum aperturae Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 47]
| |
Deze zaak moet tusschen de jaren 1144 en 1148 gebeurd zijn.
Bisschop Herbert overleed in 1150 en zijn dood verwekte groote verdeeldheid over een opvolger. Hetgeen van nu aan telkens het geval werd. En hoe kon het anders? Tot dus verre had de verkiezing der Bisschoppen aan de Koningen of Keizers gestaan, maar gedurende de scheuring tusschen den Pausselijken Stoel en de Keizers, die voornamelijk tot uitersten losbrak ten tijde van Hendrik IV en Hildebrand, veranderde dit. Karel de Groote bezat uit kracht van de overgift van Paus Hadriaan I en de geheele Geestelijkheid het recht van den Paus te kiezen en den Roomschen Stoel te ordineeren; daarbij de waardigheid van het Patriciaat. En bovendien werden de Bisschoppen en Aartsbisschoppen in alle gewesten door hem met de investituur bekleed, en mochten zonder zijn goedkeuring en investituur niet gewijd worden, en over den gene die hen zonder dat wijdde of daartegen aandruischte, was het anathema [de banvloek] en verbeurte van goederen uitgesproken. Dus gratianus in Decreto Dist. 63, c. 22, 23. En Paus Leo VII verklaarde dien overeenkomstig, en met uitdrukking van deze zelfde rechten, Keizer Otto te huldigen. Dit wordt wel door baronius en anderen in twijfel getrokken, maar het is door een aantal Geleerden gehandhaafd, en de historische blijken dat de Keizers dit recht gehad en zonder tegenspraak geoefend hebben, zijn onwederspreeklijk. Zoo als Leo III ook door goedvinden van Karel, Hadriaan opge- | |
[pagina 48]
| |
volgd is: die ook ten overstaan van Karel zijn zuiverings-eed met 12 stolen van 't geen hem te laste gelegd werd, heeft afgelegd. Zie Capitulare an. 802, c. 7, Cf. murator. [en de OphelderGa naar margenoot+.] De investituur der Bisschoppen met staf en ring geschiedde dienvolgende nog uit kracht van de oppermacht, door de Keizers, aan wie ook bij overlijden eens Bisschops die staf en ring te rug wierd gezonden. Een wonderlijk mengsel van vrijheid der verkiezing en Keizerlijk gezag sloop eerst in, schoon dikwijls de Keizers nog zonder eenige stemming van Geestelijkheid of Gemeente Bisschoppen stelden; maar in 1122 gaf Hendrik V op den Rijksdag te Worms, ingevolge overeenkomst met Paus Calixtus, in alle kerken de verkiezing en inwijding geheel vrij, en stond tevens alle investituur met staf en ring aan God en zijne Apostelen Sint Peter en Paulus (dus heette het) af, blijvende niet te min de investitura regalium (dat is van het wareldlijk gebied) welke door den scepter geschiedde, aan den KeizerGa naar voetnoot1. Van die stond af trokken de Kapittelen of Kanonniken der Kathedraal kerken allenskens de keuze aan zich, schoon zij in de twaalfde eeuw zoo wel door Leeken als Kerkelijken geschiedde. Een van de eersten was hierin de Utrechtsche Kerk, die bij brieve van Keizer Konraad in 1145 onder Bisschop Herbert gegeven, deze Canonica Electio verkreeg, waaruit steeds grooter beroerten, en ook gedurige verminderingen van het wareldlijk gezag der Bisschoppen ontstaan zijn, die al meer en meer van den aanhang door wien zij | |
[pagina 49]
| |
verkoren werden, afhingen, en telkens ook tegenpartijen te ontzien hadden, vooral daar naburige Vorsten daar de hand in haddenGa naar voetnoot1. - Men mag er bijvoegen, dat dit ook den Graven van Holland eenen invloed op Utrecht gaf, waardoor zij zelfs onafhanklijker van den Keizer werden. Daar de partijen tusschen Frederik van Hovel, eens Graven zoon, en Herman, Proost van St. Jeroen te Keulen, verdeeld waren: De Graven van Holland, van Gelder, van Kleef, en andere Leenmannen van den Utrechtschen Stoel (want ook dezen allen, hadden eenige 't zij kleiner, 't zij grooter leenen van dien) Herman voorstaande, dreven ten spijt der Utrechtsche en Deventersche dienstmannen, burgers, en landlieden, hunne keuze door, en de Graaf van Holland stelde hem, na reeds eenmaal uit Utrecht gejaagd te zijn, gewapenderhand op den zetel, dien hij toen inhield. Maar dit geschil had twee jaren geduurd, en daar hij een zachtaardig en eenvoudig man was, kon hij noch recht noch gezag oefenen en de geweldigste doodslagen geschiedden openbaarlijk en voor zijne oogen, zonder dat hij ze wist voor te komen of te beteugelen. Deze Herman echter leefde niet lang. In 1156 stierf hij; en nu werd Godfried verkoren, waarbij de tegenwoordigheid van den Keizer Frederik, die in 1154 aan 't Rijk gekomen en door Paus Adrianus in weêrwil der Romeinen gekroond was, ditmaal de twisten en opschuddingen voorkwam. En | |
[pagina 50]
| |
in het jaar 1157 stierf ook Diederijk de VI op den 5den Augustus. Hij had bij zijne gemalin Sofia verscheiden kinderen verwekt, waarvan een, Diederik genoemd, in het jaar 1151, twaalf jaren oud zijnde gestorven was. Aan Otto was kort na de ontslaking van zijn oom uit de Utrechtsche gevangenschap, door de dood van dezen oom, die vermoord werd, het Burggraafschap van Bentheim te beurt gevallen. Pelgrim was door zijn vader Burggraaf van Zeeland gemaakt, dat toen en langen tijd sedert met de Heerlijkheid van Voren gepaard ging. De oudste van die allen, was Floris, zijn opvolger, de derde die onder de Graven dien naam voerde. Eene Dochtor huwde aan Graaf Diedrik van Kleef. En nog een vijfde zoon, Baldewijn, werd vervolgens Bisschop van Utrecht; en een zesde, Proost van St. Marie, kwam na zijns broeders dood mede in aanmerking voor 't Bisdom. |
|