Geschiedenis des vaderlands. Deel 2
(1833)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 33]
| |
Floris de II bijgenaamd de Vette,Volgde zijn vader Diedrijk den V, en was boven alle zijne voorzaten wegens zijnen ontzachlijken rijkdom vermaard. Zijne deugden en de achting die hij inboezemde worden niet minder geroemd. Hij nam Petronella, die ook Gertrude genaamd wasGa naar voetnoot1, de dochter van Diederik, Hertog van Lotharingen, ten huwelijk; die eene halve zuster van Keizer Lotharis de II was. Hij verwekte drie zoons bij haar, Diederik, Floris, en Simon, behalve eene dochter Hadewich, en stierf in den bloei van zijn leven in 1122. Wagenaar merkt deze herhaalde echtverbintenissen van het Hollandsche huis met dat van Saxen aan als een blijk of uitwerksel van beider gemeenschaplijken haat tegen den Keizer. Het is zeker dat in de geschillen tusschen Keizers en Pausen, die onder Hendrik IV en Hildebrand (Gregorius VII) over de investitura per baculum et annulumGa naar voetnoot2 ontstonden, geen Vorst onzijdig kon blijven. En, daar de Bisschop van Utrecht tegen 's Pausen partij was, en de Keizers hem tegen Holland alles inwilligden (waar in veellicht eene goede staatkunde lag,) wat wonder, zoo de Hollandsche Graven meer Pausgezind waren? - Willem de II werd ook van de Pausselijke zijde verkoren. Hoe 't zij, Keizer Hendrik de IV stierf 7 Augus- | |
[pagina 34]
| |
tus 1006, en zijn zoon, die reeds bij zijns vaders leven tegen hem opgestaan was, nam de tegenpartij aan, erkende Paus Pascal II en sloot een verbond met Floris. Robert was in het bezit van Zeeland bewester-Schelde gebleven, en het werd op nieuw een twistappel (of liever het bleef het): zijn zoon Robert II bleef het bezitten. De Keizer, het zij aangezet door Richilde, die haar tweeden zoon beter gerechtigd rekende dan zijn oom, om in de Vlaamsche erfenis van haar man op te volgen, hetzij uit anderen hoofde, rekende wat tot Vlaanderen behoorde onwettig door Robert bezeten; en Floris bedong Zeeland (bij dit verbond) van het Rijk. Hendriks krijgstocht was echter van geen gevolg, en de aanspraak van Holland werd er noch door gestijfd noch verzwakt. Wagenaar, altijd kwaadaartigst tegen de braafste Vorsten, brengt tegen Floris in ‘dat zijne uitmuntendheden van geest en lichaam niet verhinderden, dat de Edelen dezer landen hunne vrijheden tegen het Graafelijk geweld, dat met den aanwas van 's Graven macht meer dan te voren gevoeld werd, moediglijk verdedigen durfden.’ En tot bewijs van dit Grafelijk geweld en het moedig verdedigen van de vrijheden daar tegen, koomt hij met den moedwil van Galama voor den dag. Waarbij hij een printjen steltGa naar voetnoot1 met het onderschrift: ‘de Friesche Edelman Galama verdedigt zijn recht tegen Grave Floris II met het zwaard.’ | |
[pagina 35]
| |
Het geval (waar of onwaar, want men twijfelt er aan) is eenvoudig. De Graaf (wien naar het Leenrecht, als Vorst of wegens den Keizer regeorende, wouden en wildernissen behooren, en alle jacht die niet afgestaan is) in het bosch van Kreil (aan den rand der zuiderzee, die nu dit gedeelte verzwolgen heeft) jagende, vindt daar jagers van Galama, wien hij als naar stijle, de daar meê verbeurde honden ontnemen doet. Galama verneemt dit, stuift op, zoekt den Graaf in het bosch, spreekt den Graaf (onbesuisd, zegt wagenaar) en onvoeglijk aan, en bij Floris aanmerking op dien onbehoorlijken toon en taal, valt hem met den blooten degen op 't lijf en doorboort hem den arm! - Zie daar wat bij een Amsterdamsch schrijvertjen een moedig verdedigen van zijn vrijheden is. Bij ons zou 't een attentaat van een dollenman, en een delictum contra l. Corn. de Sicarii heeten, om van de lex Jul. majestatis niet te spreken. En zeker zou wagenaar het tegen een Amsterdamsch Burgemeester een gruwelstuk vinden; maar Floris droeg ongelukkig die majestueuse pruik niet, waar de heilige onschendbaarheid zoo wel als de wijsheid der Amsterdammers in zit, en wagenaar was - wagenaar en niets anders.
Wij zullen hier gelegenheid nemen om nog iets van de Friezen te zeggen, die Diederik V zich op nieuw onderworpen, ten minste beöorloogd zou hebben. Het is zeer natuurlijk, dat toen Godevaart met de bult zoo moeilijk aan de Friezen ontsnapte, hij den krijg verder tegen hen voortzette en hen tot rust bracht. Maar dit schijnt alleen het West-Vriesland | |
[pagina 36]
| |
betroffen te hebben, en niet het eigenlijk Friesland tusschen Vlie en Lauwers. Het blijkt, dat Keizer Hendrik IV zekeren zoogezegden Markgraaf Egbert van Saxen met Ooster- en Westergo, en ook met het Graafschap Staveren beleend heeft. En dit schijnt te behooren tot zijne overige vijandige maatregelen tegen de Graven van Holland, waar van wij het motif of praetext reeds verklaarden. En dat Geertrui als moeder en voogdesse van haren zoon, geene macht had zich daar tegen te verzetten, is klaar. Deze Egbert dan, die in een brief van 6 Febr. 1086 door den Keizer gezegd wordt tegen hem opgestaan te zijn, verloor deze leenen, en de Bisschoplievende Keizer gaf ze toen aan onzen Utrechtenaar, Koenraad. Maar in 't volgende jaar verzoende de Keizer met Egbert, en gaf hem de Leenen terug tot geweldige spijt van den inhaligen Bisschop. - Egbert was er echter niet getrouwer om dan eerst, en vatte welhaast de wapenen op tegen het Rijk; zoo dat hij op nieuw van zijn leen ontzet wierd, 't geen thans aan denzelfden Koenraad in 1089 voor vast geschonken en aan het Bisdom verknocht werd. Niets nu is natuurlijker, dan dat Diederijk, na zijn herstel ook getracht heeft zich in dat gedeelte van zijn voorouderlijk gebied weder te vestigen, en dus een tocht ondernomen, waar bij hij aan Egbert dat Staveren ontnam, dat aan het Graafschap in de brieven vermeld, naam gaf. En hier strijdt niet tegen dat Keizer Hendrik tot driemaal toe Friesland uitgeven en hergeven kon. - Het is zeker, dat de Utrechtsche | |
[pagina 37]
| |
Kerkvoogd in 1092 (dat is een jaar na de dood van Graaf Diederijk) dat Graafschap geheel of ten deele aan zekeren Adolf van Fronenberg in achterleen gaf; en vooral, dat in 1114 of kort daar na [Keizer Henrik V] de gift van zijn voorzaat aan Utrecht bekrachtigde in dier voege: ‘ut nullus (zegt hij) successorum nostrorum, regum vel imperatorum, nec nostra ipsissima persona, etsi velimus, nullo modo Trajectensi Ecclesiae unquam auferre possimus’Ga naar voetnoot1. Maar gelijk dit zijn opvolger Lotharius niet belette om Friesland in 1129 aan Holland te rug te brengen, zoo verhinderde 't ook den herstelden Diedrijk niet, de stad Staveren te bemachtigen, hij mag ze dan ingehouden of bij vervolg weder verloren hebben! Het kan ook wel zijn, dat Ooster- en Westergouwe (zoo als een Charter van Keizer Konraad in 1138 verhaalt) reeds door Hendrik III aan Utrecht gegeven waren. Doch dit verandert al wederom niets. |
|