Geschiedenis des vaderlands. Deel 2
(1833)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 14]
| |
land) en dat het Noordelijker onder den naam van Friesland begrepen is. Zoo, is wat ten Noorden den Rhijn ligt, zekerlijk Friesland, en Utrecht (als sommige schriften meêbrengen) een stad in FrieslandGa naar voetnoot1. - Het Noordlijk gedeelte wordt ook in een Charter van Keizer Henrik 1064 (bij heda) met den naam Comitatus in Westflinge et circa oras RheniGa naar voetnoot2 beteekend. Maar, zoo wij die benaming aannemen, hoe kan men begrijpen dat de opvolger van Diederik III, alleen het klein gedeelte tusschen Maas en Schelde regeeren zou, en het overige vier- of vijfmaal grooter gedeelte aan zijn jonger broeder in leen, of ter bewindvoering overlaten? Ik denk dat men in den tijd waarover wij spreken, onder den Hollandschen naam, bij Zuid-Holland, Noord-Holland voegen moet, en dat dit 't zij tot Kennemerland, 't zij ten minste tot Zuid-Hardeshage zich uitgestrekt hebbe, en dan, dat Kennemerland, met het geen men van Drechterland [bezat] en West- of eigenlijk Friesland, aan Floris ter bestiering gegeven zal zijn; en dus schijnt het ook naderhand veelal tusschen de Graven en hun jonger broeders geschied te zijnGa naar voetnoot3. | |
[pagina 15]
| |
Doch wat de hoedanigheid van Graaf van Friesland betreffe, die dan aan die jonger broeders wordt toegeschreven; deze is meê bedenkelijk. Dat zij met Friesland en het geen men daar onder begreep, door hun Graaflijken broeder verleid werden, blijkt niet, en ik denk het niet, maar beschouw hun regeering veeleer als een Stadthouderschap; maar dat zij veelal als eigenmachtig handelden, is een res facti [eene geschiedzaak]. - En hoe kon het anders? Dit bestuur werd hun als een appanage gegeven, en daar men geene andere begrippen van onderhoorigheid, dan die uit de leenverbindtenis spruit, kènde, zoo moest alles wel die vorm aannemen. Maar waarom dan ook geene Leenverbintenis? om dat, na de invoering der erfelijkheid, dit eene alienatie was zonder herroepelijkheid, en dus eene verdeeling, om welke te ontgaan de apanagia ingevoerd zijnGa naar voetnoot1. | |
[pagina 16]
| |
Maar het is eene ongerijmdheid, het grootste deel des lands tot appanagium van een jonger broeder te maken! Zekerlijk blijft naar mijne opvatting de brok nog te groot. Maar 1o. de groote ongelegenheid der meeren en moerassen in 't Noordelijke en de minderheid van bruikbaar land, van beschaafdheid, en van bronnen van welvaart, en vooral de hardnekkigheid en weerspannige geest van het volk maakte dit deel zeer gering in opbrengst, en niet bij het Zuidelijker te vergelijken. En 2o. zeer wel kan het zijn, dat slechts een klein gedeelte in appanagium gegeven werd, hetgeen in dit geheel besloten lag. En dat de jonger broeder dat kleine ten zijnen eigen behoeve, het overige als lasthebber zijnes broeders en voor hem bestierde. Hoe dit ook zij, melis stoke schijnt dit te hebben willen beteekenen als hij van Robert de Vries | |
[pagina 17]
| |
zegt dat, zijn voorzate, Florens, gegoet was op der Vriesen chens. Dit drukt volkomen het appanagium uit. Op gelijke wijze maerlant Ms. Sp. Hist. IV. P., II B.c. 39: ‘Florens,
Die gegoet was op den chens
Van den Vriesen: daer quamt ave,
Datmen hiet der Vriesen grave.’
Bisschop Bernulf, die Adelbold op den Utrechtschen zetel verving, had aan Diederiks zonen het verdrag van zijn voorzaat bevestigd. Maar dit verhinderde niet, dat in weinige jaren daar een allergevaarlijkste oorlog uit ontsproot, die eindigde met onzen Graaf het leven te kosten. Dat aan dezen Diedrik door Boudewijn van Rijssel Graaf van Vlaanderen, Zeeland met de wapenen betwist werd, en dat hij het van Keizer Hendrik III in leen kreeg, is reeds gemeld. Maar hoe ging dit toe?Ga naar voetnoot1. Hij was in 1045 door aandrijven van Hertog Godfried, die tegen den Keizer was opgestaan, in dien krijg gewikkeld, en had het land van Aalst overrompeld. De Keizer viel daarop in zijn landen uit hoofde van felonie. Zijn zoon, Robert de Vries, viel gelijktijdig, of wat vroeger, in Walcheren, maar trok terug tot zijn vaders hulp. Het blijkt, dat hij het toen verliet. Maar hoe? is de vraag. De Vlamingen zeggen: dispositâ totâ Walachriâ in pace [na het bevredigen van gansch Walcheren]; doch of hij het dus animo retinuerit | |
[pagina 18]
| |
nee ne, [in den geest behouden heeft of niet] laat ik daar. Corpore [in 't wezen der zaak] zeker liet hij het den Hollanderen, met wien hij in oorlog was, over. De vrede werd gemaakt, in dier voege, dat Boudewijn den Keizer op gebogen knieën verschoning moest vragen; maar ten blijke van volkomen vergeving gaf de Keizer hem ex libertate animi [uit vrijen wille] de vier Ambachten en Walcheren. Dit geschiedde in 1047. Maar in dien tusschentijd was de oorlog alhier uitgebroken waarvan wij straks spraken. De moed en 't geluk van Diedrijk III hadden den Keizer Henrijk II (hoe gunstig aan Utrecht!) ontzet en den vrede van 1018 veroorzaakt. Deze was in 1024 door Koenraad II opgevolgd, die in 1027 den Bisschop het Graafschap van Teisterband schonk in de meest nadrukkelijke bewoordingen: en men schijnt die uitdrukkingen, wellicht door bestelling des Bisschops, zoo gekozen te hebben, dat men het afgestane eiland daar onder, zoo dra de kans gunstig stond, mocht kunnen begrijpen. Hoe het zij, na Koenraad II veinsde Henrik III niet meer, maar, daar hij in deze streken oorlog tegen den Hertog van Lotharingen en den Graaf van Vlaanderen had, schijnt hij tevens op dien van Holland gebeten te zijn geweest; die zich mooglijk ook aan den Lotharinger genegen getoond had. Immers Vlaamsche schrijvers willen dit, schoon hier geenerlei blijk van voorkomt; doch voorzeker was 's Keizers aanhankelijkheid aan den Bisschop genoeg, en daar was noch beweeggrond, noch voorwendsel buiten dit eenige noodig. | |
[pagina 19]
| |
Met eene groote vloot ten oorlog de Maas afgezakt, hield de Keizer in 1046 met zijne Grooten te Utrecht het Paaschfeest; waarna men aan boord gekeerd, eensklaps voor Dordrecht verscheen, het berende, bestormde, en overweldigde; en van daar streefde men te water op Vlaardingen af, waar Graaf Diedrijk tegenwoordig was. Dus verrast, was hij genoodzaakt te wijken, en zoo deze plaats als Kenenburg (tegen over Schipluiden gelegen) vielen den Keizer in handen. Hij sloot met Godfried van Lotharingen, die juist te voren uit 's Keizers gevangenis ontslagen was, maar den wrok niet afgelegd had, een verbond. Het eerst gevolg hiervan was, dat Godfried zich meester van Nijmegen maakte en des Keizers paleis daar in kolen lei; en Graaf Diedrijk, terwijl hij een leger bijeen trok, intusschen het platte land van Utrecht verwoestede; terwijl de Keizer, wel voldaan over zich-zelven en zijn krijgstocht, zijn leger terug trok, en binnen Spiers het Pinksterfeest vierde, wanneer hij hier de berichten van kreeg. Godefried evenwel zocht den Keizer met een gezantschap te paaien, en Keizer Hendrik besloot zich ten minste bij voorraad alleen tegen Diedrik te wenden. Op nieuw kwam hij af met een vloot, die voor Vlaardingen stand hield. Hij legerde zich daaromtrent, maar de Maasdijk brak dóór ter gelegenheid van een zeer hoogen vloed, en de legerplaats werd overstroomd, terwijl zijne zware schepen in wanorde en ten deele in het slijk vastgeraakt waren. Hij gaf wel bevel om t' scheep te gaan; maar Graaf Diedrik met ligte vaartuigen aangetogen, klampte de | |
[pagina 20]
| |
Keizerlijke schepen onverhoeds aan, en bemachtigde die zonder veel moeite. Nu vluchtte de Keizer naar Utrecht, van Diedrik nagejaagd, en bracht het overschot dat ontkomen kon, binnen die stad; waar na Dordrecht terstond herwonnen was, en weldra al het veroverde weder in de macht van den Graaf geraakte. De oorlog was hiermeê geëindigd, en alles in rust. En men ziet uit dit voorbeeld, hoe de inrichtingen van dien tijd geene eigenlijke oorlogen, maar alleen krijgstochten toelieten, met wier mislukken alles over was, en wier gelukken zelf van geen baat was, wanneer ze wat verre van huis geschiedden. Een groote les was hieruit te trekken geweest voor Napoleon, zoo hij waarlijk een groot man geweest ware, en niet alles in de impetuositeit gesteld had. - Maar dit behoort tot deze Geschiedenis niet. Het jaar 1048 was noodlottig voor onzen Graaf: Hij woonde te Luik een steekspel bij, en had het ongeluk van den broeder des Bisschops van Keulen daar doodelijk te kwetsen; waaruit dadelijk een gevecht ontstond, waarbij twee natuurlijke zoons van zijn vader Diedrik die hem verzelden, het leven verloren, en hij zelf zich met moeite kon redden. Woedend over deze dolheid der Keulenaren, en de trouwloosheid van die van Luik, die hem en de zijnen niet beschermd, maar waarschijnlijk uit oude vete zich bij zijne aanvallers gevoegd hadden, keerde hij herwaart, deed beide de Keulsche en Luiksche schepen, die te Dordrecht lagen, alle in brand steken en lei beslag op de waren, tot zij voor aanmerkelijke sommen vrijgekocht wierden; voorts allen handel met de twee Bisdommen verbiedende. De | |
[pagina 21]
| |
twee Bisschoppen spanden samen met die van Utrecht en Mets en den Markgraaf van Brandenburg. Zij brachten gezamendlijk een leger op de been, waarmeê zij na den winter in te wachten, de bevrozen rivieren overtrokken, en door verstandhouding binnen Dordrecht, deze stad verraderlijk in hun macht kregen. Waar echter Graaf Diedrik, bij nacht, door hulp van Heer Gerard van Putten, met eene genoegzame macht wist in te dringen, en na een bloedig gevecht in de straten, de vijanden uitdreef: doch des anderen daags, onder het doen van een wandeling langs den wal, door een Keulenaar, die zich verborgen had, met een giftigen pijl in de dij' werd geschoten, zoodat hij drie dagen daarna aan de wond overleed. Dit was op den 14 Januarij 1049. De naam van de Gravenstraat, en het huis in de plaats gesteld van dat, waar de schoot uit geschiedde, en dat Holland genoemd wordt, zijn bekend. Zijne nog niet tienjarige regeering was onrustig, en hij stierf ongehuwd. Hij liet zijn opvolging aan zijn broeder Floris, voor zoo verr' hij dit kon. Want dat die erfvolging toen reeds gevestigd was, wordt betwist. Dordrecht was, eer Floris tegenwoordig kon zijn, weêr vermeesterd, immers de streek lands daaromtrent. Maar Godfried van Lotharingen herwon het hem, en voer nog eenigen tijd voort zich tegen den Keizer te kanten, maar moest welhaast voor de verbonden Bisschoppelijken wijken. In 1050 verzoende hij met den Keizer, en stierf in het jaar 1070. |
|