Geschiedenis des vaderlands. Deel 2
(1833)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijDiederik IIIWas zeer jong (en zelfs een kind) en volgde zijn vader als Graaf onder de voogdij zijner moeder. De Friesen waren op nieuw wederspannig, maar Keizer Henrik dwong hen tot onderwerping. - Doch na Luitgardes dood (waardoor zij de betrekking tusschen den Graaf en den Keizer verzwakt rekenden) vielen zij wederom af. Zij deden echter welhaast | |
[pagina 7]
| |
hulde, gaven tienden en beloofden hem in den oorlog op eigen kosten te volgen; maar bedongen, dat hij van zijns vaders dood (of van de beleediging dien aangedaan) geene wraak nemen zou. Van een tocht der Noren tegen ons Land spreekt wagenaar breedvoerig, in de jaren 1009 en 1010. Zij zeilden de Merwe en Waal op tot aan Tiel, toen (als men wil) een voorname koopstad, die zij uitplunderden. Zij weken voor den voogd van Gelderland, toen een oud man, Godfried genaamd, maar van jeugdigen moed. In het volgend jaar waren zij sterker en voeren de Lek op, maar werden verwacht. Zij zagen de benden, gereed om hen te ontfangen; en men ontzag elkander van wederzijde. Zij vroegen nu doortocht. - Werwaarts? - Immers naar de Rijks-landen. - Men stond dit toe. Blijk genoeg, dat men hen niet weêrstaan kon. Zij zeilden of trokken dus door; maar hun achterhoede werd aangevallen, en deze trouwloosheid kostte den aanvalleren een' bloedige neêrlaag. - Voor Utrecht, waar men alles van hun vreesde, verzochten zij binnengelaten te worden, om er de Godsdienst bij te wonen. Dit geweigerd trokken zij af, zonder eenig leed te doen, en keerden naar huis. (Men ziet, dat zij hun oogmerk bereikt hadden;) uit eerbied (zoo men wil) voor den heiligen Bisschop Ansfrid. Dit was de laatste inval der Nooren.
Deze Bisschop Ansfrid wordt bij sommigen Graaf van Teisterband genoemd, doch te onrecht, schoon hij er eenig klein gedeelte van mocht bezeten hebben, dat hij aan de Utrechtsche Kerk bracht. Dit | |
[pagina 8]
| |
uitgebreid Land, naamlijk, was allengs door verdeeling en vernoeming der deelen versmald. Walger, de broeder van onzen Diederik de I genoemd, wordt gezegd het bezeten te hebben, en het geen hij er van had, werd na zijn dood, onder zijne zoonen Radboud en Poppo verdeeld; en na dezen had ook een nabestaande van hun, Hunnerich genoemd, daar gezag of bezit. Ook aan Ansfrid, die Graaf van Leuven en Hui was, eer hij tot den Geestelijken Staat overging, en vervolgens (994) den Stoel van Utrecht beklom, moet een deel behoord hebben. Zijn dood, die in of omtrent 1011 voorviel, stelde door zijne beschikking en gift het Bisschopdom in dit gedeelte. En het schijnt ingevolge van dien te zijn, dat zijn opvolger Adelbold zich het recht op het eiland Merwede (dat is, tusschen de oude Maas, den Merwe-stroom en de Werwede, ingesloten) en dat tusschen de Lek en de Merwede, ja niet onwaarschijnlijk ook het land tusschen Lek en IJssel gelegen, toeschreef Maar Utrechts Sticht vergrootte zich niet alleen op deze wijze, en wies Holland te zeer boven 't hoofd, maar het was ook in Holland, eer dit nog een aanéén gehecht Graafschap was, op eene wijze gegoed en begiftigd, die den Graven zeer lastig was, en voet gaf tot duizend geschillen. Van dien aart waren zekere aandeelen in de visscherijen, tollen, en koninklijke schattingen; jachtrechten, vischvangsten, en dergelijke, deels bij giftbrieven toegestaan, deels bij aanmatiging bezeten. Wij spreken hier van geene Geestelijke rechten van den zetel des Bisschops als zoodanig, maar van louter wa- | |
[pagina 9]
| |
reldlijke attributen, den Bisschop als wareldlijk heer en Leenman des Rijks aangekomen of toegeëigend. Reeds in de negende eeuw lag aan 't uiteinde der Maas een vesting of slot Durfos genaamd, bekend geworden door dat Raginer, Hertog van Hasbain en Henegouwen, (een goed krijgsman, en die in die dagen zich tegen de Noormannen dapper gekweten had) zich daarin wierp, en tot tweemaal toe tegen de geweldige macht van Zwentibold, natuurlijke zoon van Keizer Arnulf en door hem tot Koning van Lotharingen gemaakt) verdedigde, zonder tot de overgaaf gedwongen te kunnen worden. Te dier zelfder plaatze of daaromtrent, bouwde Diederik thands (in 1015) een slot (of liever, hij herstelde 't,) en dit was of werd bij vervolge van tijd Hollands eerste en oudste stad Dordrecht ; waarvan de naam met dien van het vroegere Durfos aanéén hangt. Hier belemmerde hij de doorvaart meê, bezwaarde haar met een tolheffing en belette den Utrechtschen daar de visscherij en jacht te oefenen, die hij oordeelde hun daar niet toe te komen. Voeg hier bij, dat deze maatregel natuurlijker wijze het wegvluchten van de bisschoplijke onderdanen ten gevolge had. Het duurde niet lang of men begon vijandelijkheden tegen Diederik. Zekere Diederik Bavo, die het Graafschap Bodenlo van het Sticht in Leen hield, ontrustte de grenzen onzes Graafs, die hem echter wel wist in te toomen. Hij verdreef dezen aanvaller niet slechts uit zijn gebied, maar joeg hem ook uit het Graafschap van Bodelo, na eene geweldige slachting onder de Stichtschen gemaakt te hebben. En de Bisschop die den verdrevenen wilde herstel- | |
[pagina 10]
| |
len, verloor tegen onzen Graaf eenen zwaren veldslag omstreeks den Rhijn. Maar de kooplieden van Tiel kwamen op, met wien zich de Bisschop vereenigde om den Keizer, die in 1018 te Nijmegen het Paaschfeest was komen vieren, over te halen, ten einde onzen weerbarstigen en eigendunklijken Hollander tot onderwerping aan de Stichtsche rechten of aanmatigingen, tot afdoening zijner tolheffing, en tot eene volstrekte overlating van 't Dordrechtsche eiland aan den Bisschop te noodzaken. De Keizer gaf last aan den Hertog van Lotharingen, als tot wiens ring het behoorde, Gozelo (of Godfried) geheeten. Onze Diederik was daar zelf op den Rijksdag, waar dit voorviel, tegenwoordig en daar zijn tegenspraak niets uitwerkte, nam hij oorlof, en beloofde dat hij 't wel beletten zou. Een ontzachlijke macht werd door Gozelo vergaderd, waarbij ook de Keizer eenige benden voegde en die met al wat de Bisschop en zijne Leenmannen op de been konden brengen vermeerderd wierd; zoo als ook door de krijgsbenden van den Aartsbisschop van Keulen, den Bisschop van Trier, dien van Kamerijk, dien van Luik, en van eenige Abten, en van drie Graven, die er bij opgeteld wordenGa naar voetnoot1. Want de Hertog van Lotharingen en Bisschop van Utrecht hadden er eene gemeene zaak van gemaakt, en riepen zelfs de Fransche Bisschoppen op. Men rukte aan tegen Diederik, die zijne vijanden wakker ontfing. In 't hevigst van 't gevecht ging er in 't vijandlijk leger een kreet op | |
[pagina 11]
| |
van: Vliedt, Heeren, vliedt! Hetgeen den geheelen slag besliste. De nieuwe vesting werd noch geslecht noch verbrand, als de Utrechtsche Bisschop bevolen had, maar hij zelf ontvlood ter naauwernood in een klein schuitjen; en de Hertog Godfried werd zwaar gekwetst gevangen in Dordrecht gebracht; een aantal Heeren en Graven bleven op 't slagveld, en men wil dat sedert den tijd van Karel den Grooten, geene zoodanige slachting in deze Landen gezien wasGa naar voetnoot1. Diederik ontsloeg den Hertog zonder losgeld, die daarop bij den Keizer 's Graven zoon bemiddelde, ten gevolge waarvan Diederik het Graafschap van Bodenlo, zoo wel als het land van de Merwede behield en met zijn gebied voor altijd vereenigde; en Adelbold vrede moest maken. Een later brief van den Keizer Henrik IV (in 't jaar 1064), 46 jaren later gegeven, noemt deze goederen als den Sticht door Diederik toen ontnomen; en zij worden daar uitgedrukt onder den naam van ‘1o. Comitatus omnis in Holland (leg. Holtland) cum omnibus ad bannum regalem pertinentibus. 2o. Beneficium (intellige feudum) quod Comes Unroch ab Episcopo Adelboldo tenuit, ab eo loco qui dicitur Sigeldrith usque Rinesmuthon; inde sursum ab occidentali parte Rheni usque in Bodengraven: post Unroch Godezo, post Godezonem Theodericus Bave filius, quem Theodericus Comes expulit et vi S. Martino abstulit’Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 12]
| |
[1o. Het geheele Graafschap in Holland met al wat tot des vorsten rechten betrekking heeft. 2o. Het Leen, 't welk Graaf Unroch van Bisschop Adelbold hield, van die plaats af welke Sigildrith genaamd wordt tot Rinesmuthon; van daar opwaart het Westelijk gedeelte des Rijns tot in Bodengraven: na Unroch (had dit) Godezo (gehad), na Godezo Theodericus, de zoon van Bavo, wien Theodericus de Graaf verdreef, en het met geweld ontnam aan St. Martinus]. Wisten wij Sigeldrith te vinden, wij zouden dus 't Graafschap Bodenlo kunnen afperken. Dat de uitslag van dezen krijg het aanzien des Graven, door geboorte, verwantschap en macht zoo geacht, nog rijzen deed, behoeft geene aanmerking. De gemalin van onzen Diederik was Odelhilde, anders Othilde, (dezelfde naam als Adelhilde of Adelheide; of Odilde?) over wiens geslacht kluit mede eene verhandeling beloofde. Men noemtze ook Withilde. Zij was dochter van Hertog Otto van Saxen; - waarbij hij twee twee zoonen won, Diederijk en Floris. Hij zelf had ook, als wij gezien hebben, een broeder, Ziegfried genaamd, welke de Kronijkschrijver van Egmond zegt met hem aan zijn vader opgevolgd te zijn. ‘Cui successit (sc. Arnulfo) Theodoricus III hujus nominis, Comes vero quartus, una cum Sifrido fratre suo’Ga naar voetnoot1. [aan wien (namelijk Arnulfus) opvolgde Theodoricus de III van dien naam, maar de vierde Graaf, te gelijk met zijn broeder Sifried]. | |
[pagina 13]
| |
Maar behalven zijn aandeel in de vaderlijke allodia, gaf Diederik III zijn broeder ook deel in het bewind, als zijn plaatsbekleeder of Stadhouder (Praeses) in Kennemerland, waaronder men veellicht geheel Friesland te verstaan hebbe. Onze Diederik was niet minder Godvruchtig als hij dapper en verstandig was. Het was in die dagen gemeen door geheel het Christendom, het H. Graf te Jeruzalem te gaan bezoeken, en het bijgeloof van die dagen maakte daar zelfs een verdienstelijk werk van. De bedevaarten naar Rome namen af, naarmate de aanstotelijkheden der zedenloosheid aldaar toenamen, en dit deed in de elfde eeuw die naar Jeruzalem zeer vermeerderen. Ook gaf het herstellen van de Kerk des H. Grafs door de moeder-zelve des Sultans die haar omgeworpen had, een nieuw leven aan deze zucht, waarmeê men in lateren tijd te veel de spot heeft gedreven. Diederik kwam terug, en leefde, 't zij korter 't zij langer, in vredige rust en genoegen, bemind van zijn volk en alom hooggeëerd en geächt. Hij stierf 27 May 1039, met achterlating van zijne twee zoonen, en zijne Gemalinne, die in 1044 ontsliep. |