Geschiedenis des vaderlands. Deel 2
(1833)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
aant.I. Hollandsch Grafelijk Huis.Diederik de II.Met dezen beginnen wij de reeks onzer Graven, om dat het van dezen tijd af is, dat de filiatie en opvolging historische zekerheid krijgt. Men wil dat Diederik de I, dien men voor zijn vader hield, in het vierde jaar der regeering van Keizer Hendrik (den Vogelaar) overleed: dat is, in 923. Wij hebben reeds met een woord gesproken van de giften, welke hij met zijne gemalin Hildegaarde aan de Kerk van Egmond, door hem van steen opgebouwd en rijkelijk met grondgoederen gedoteerd (als men 't noemt) gedaan heeft, en waarover veel aanmerklijks te zeggen ware voor oudheid en taal, doch wij moeten ons inbindenGa naar voetnoot1. Wij hebben hem ook Burggraaf van Gent gezien, in opvolging aan zijn schoonvader Wigman [I D. bl. 203]. Beka verhaalt van een fellen opstand der Friezen tegen hem, die hem hulde weigerden. 't Is een Utrechtschman, en dus vindt hij dat de Graaf ongelijk had en wagenaar [II Dl., bl. 115] met hem (dit verstaat zich). Hij bedwong hen tot tweemaal | |
[pagina 2]
| |
toe in bloedige veldslagen, waarvan de laatste buiten Leyden voorviel, en ter gedachtenis waarvan hij een Kerk stichtte; en later een Nonnenklooster te Rhijnsburg gevestigd. In zijn tijd plaatst men een inval der Hunnen in Friesland, waarvan men de zoogenaamde Hunnenbedden in Overijssel enz. afleidtGa naar voetnoot1. Zij waren uit Pannonie in Duitschland en bij Worms den Rhijn overgetrokken. Sedert 790, wanneer Karel de Groote hen over den Raab joeg, maakten zij geen figuur in de Geschiedenis; doch in drie-vierde van een eeuw hadden zij zich kunnen herhalen. Hun inval in 't Duitsche Rijk was ontzachlijk en ook Diederik II streed met de overige Leenmannen in Duitschland tegen hunne tallooze menigte. Deze inval was Duitschland nuttig. Hij dwong Keizer Hendrik de verdediging op een vasten en geregelden voet te brengen, en men werd van toen af bedacht door steekspelen den krijgshaftigen aart der Edelen te onderhouden. Ook wil men, dat van dien tijd het ontstaan der Schutterijen in de Rijkssteden te rekenen zij; 't geen waarschijnlijk is. Van de gift, door Otto III, die in 973 zijn vader Otto den II opvolgde, die een zoon van Otto den Groote was, aan dezen Graaf Diederik in 985 gedaan, is gesproken [I Dl., bl. 181, v.] en wij zagen dat het louter allodialen waren. Wagenaar is dwaas genoeg om te begrijpen, dat het gezag en gebied van den Graaf van Holland daar door vergroot wierd. | |
[pagina 3]
| |
[wag. Dl. II, bl. 126]. Maar transeat cum caeteris!Ga naar voetnoot1 Waar zou hij beter geleerd hebben! Dat in dezen tijd de plondertochten der Nooren of Deenen nog niet ophielden, blijkt uit hunne schriften. Ik wil hier een verhaal uit de Eglo-Saga (dat is, Historie van Egil), in 't IJslandsch geschreven, en Friesland betreffende, invlechten, 't geen ik ten dien einde in onze taal overbracht. De zaak behoort tot het jaar 943. | |
Uit Egils-Saga Hafniae 1809.
| |
[pagina 4]
| |
ren veel plasschen, want het had veel geregend; daar besloten zij op (aan land) te gaan, en lieten eenige hunner lieden achter om de schepen te bewaren. Zij gingen op midden tusschen de rivier en de bosschen. Niet ver van daar was een dorp en daar woonden veel boeren. Het volk liep uit het dorp naar 't land, wat het mocht, en de rovers achter hen. Zij kwamen aan een ander dorp en een derde: de lieden vloden al wat zij konden; daar waren velden en groote vlakten; daar waren grachten om de landerijen gegraven en stonden in 't water, en daar waren groote palen in de grachten gezet, daar waren om over te gaan bruggen en planken over. Het landvolk vlood in de bosschen; maar als de roovers verr' in 't dorp gekomen waren, zoo trokken de Friesen te zamen in de bosschen, en als zij bij de 300 hoofden bijéén waren, zoo trokken zij de roovers in 't gemoet, en geraakten met hen in strijd; en werd daar een groot gevecht, tot de Friesen vluchteden, maar de roovers de vluchtende vervolgden. De hoop dorpelingen werd verstrooid, en zoo ging 't ook met die hun achter na vlogen; en dus bleven er weinige bij een. Egill vloog hard achter hen en weinige mannen met hem. De Friesen kwamen daar aan een gracht en trokken die over, en namen toen de brug weg. Toen kwam Egill aan de andere kant en sprong dadelijk over de brug. Maar dat was geen sprong voor een ander, en niemand deed het hem na, en zijn makkers snelden naar hunne schepen om hulp te zoeken. En wanneer de Friezen zagen, dat één man daar over was (en niet meer) zoo keerden zij om en kwamen op hem aan. Maar hij verdedigde zich en maakte zich de gracht van achteren tot beschutsel. Daar vielen hem elf aan, met dat gevolg, dat hij die allen neêrsloeg. Daar na schoof hij de brug en kwam over de gracht. Toen, als hij nu zag dat alle naar de schepen getrokken waren, hield hij zich dicht bij de bosschen; en dus trok Egill langs de bosschen | |
[pagina 5]
| |
en zoo naar de schepen, dat hij in 't hout mocht kunnen wijken, zoo 't noodig ware. De roovers hadden veel slachtvee naar 't strand gedreven, en als zij aan de schepen kwamen, slachtten zommige die, andere voerden ze te scheep van daar; sommigen maakten een schildburg. Want de Friezen waren opgekomen in groote menigte en schoten op hen. Maar Egil kwam op en hij zag wat gebeurde. Daar vloog hij ten snelste op dien hoop, en greep zijn slagzwaard met beide handen, en wierp zijn schild op den rug. Hij zwaaide zijn zwaard en sloeg op al wat daar voor stond, en maakte zoo ruimte onder 't volk, dat hij tot de zijnen kwam. Daar na gingen zij 't scheep en staken van land, en zeilden naar Denenmarken.’
Diederik stierf 989, na zijne gemalin Hillegaarde twee jaren overleefd te hebben. |
|