Geschiedenis des vaderlands. Deel 2
(1833)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina V]
| |
Voorbericht.Het Eerste Deel dezer Geschiedenis is met die algemeene belangstelling ontfangen, welke de ruime inteekening daaraan reeds vooraf gewaarborgd had. Evenwel behelst hetzelve in de daad meer voorbereiding, inleiding, en grondslag voor de geschiedenis des Vaderlands, dan eigenlijke geschiedenis zelve. Maar men heeft recht gedaan aan hetgene wat b.v. over de oudste gedaante des Lands, over den alouden toestand der bijzondere Gewesten, over de Vorstelijke Oppermacht en het Leenwezen, over de eerste uitgiften van Landen door de Frank-Duitsche Keizers aan onze vroegste Graven, enz., hier, 't zij in geheel nieuw licht geplaatst, 't zij bijzonder naauwkeurig ontwikkeld wordt. Met nog meer genoegen zal men in dit Deel, van den eigenlijken aanvang af onzer eenigzins zekere Geschiedenis, het eerste tijdperk derzelve, het Eerste, en bij onderscheiding aldus genaamde Hollandsch Grafelijk Huis, afgehandeld vinden; en | |
[pagina VI]
| |
het nieuwe of als geheel op nieuw uitgewerkte erkennen, wat hier b.v. over de zoogenaamde Gravinne Ada en hare latere lotgevallen; over Haarlem en Damiate, den Roomsch-Koning Willem II van Holland, over zijn Zoon Floris V, en de afkomst van dezes roemruchtigen Zoon Witte van Haemstede, bijgebracht wordt. Ten opzichte van dit laatste punt evenwel heb ik, na dat dit Deel afgedrukt was, van eene niet minder aanzienlijke dan geleerde hand, eene mededeeling ontfangen, welke mij noopt mijn oordeel op te schorten, en den Lezer te verzoeken dit ook te willen doen. Het eigenlijk tooneel der groote en heil- en roemrijke daden van Jonkheer Witte is eerst in het volgende Deel: het is dus niet oneigenaardig, wanneer in de Bijvoegselen op datzelve, nog eene nalezing voorkomt op hetgeon hier, ten betooge eener huwelijks-betrekking van Graaf Floris met zijne Moeder, gezegd is. Maar eer ik aldus van dit Deel afscheide en wederom voor een korte poos van den Lezer afscheid neme, heb ik nog mijne verontschuldiging te doen aan al de genen - en, helaas! derzelver getal is legio, - die ik geërgerd heb, door het scherp en snerpend, om niet te zeggen hatelijk en verguizend, epigram van bilderdijk op wagenaar, dat ik bij deze Geschiedenis gevonden had, als motto voor het Eerste Deel te plaatsen. - Doch juist hierin vergist men zich; Niet voor het Eerste Deel, maar voor het geheele werk (zoo | |
[pagina VII]
| |
ver wagenaar's Historie reikt) past het als motto; ofschoon ik erken, dat het nog beter geplaatst ware geweest aan 't eind van het vóórlaatste Deel, alwaar ons wagenaar begeeft, - als tot afscheid voor hem, en dan met een Q.E.D.Ga naar voetnoot1. - Nu merke men het hier, bij 't I Deel, aan, als eene voorafgeplaatste Thesis of grondstelling, waarvan het werk doorgaande het betoog moet opleveren; en herinnere zich, nopens het niet voorbarig en bij de gedeelten veroordeelen van B's. werk, hetgene ik in de Voorrede bij het Eerste Decl, bl. xxii, gezegd heb. Dat B. niet bijzonder op wagenaar gebeten was, - ten zij in zoo ver deze hem meer gestadig hinderlijk te voren kwam, - en dat het hem geenszins te doen was om W. in het bijzonder te vernederen, schijnt mij ook daaruit te blijken, dat W. geheel niet genoemd wordt alwaar B. zich over bijkans al de andere beschrijvers onzer Landsgeschiedenis, in meerdere of mindere mate beklaagt, in de merkwaardige plaats zijner Verhandeling over het Treurspel (Treurspelen, II Dl., 1808, bl. 159-161) met wier herinnering ik deze Voorrede besluite; daar zij zoo duidelijk in een kort bestek toont, hoe B. zich toen reeds, zoo wel den toestand onzer geschiedkunde, als derzelver behoefte, en al het gebrekkige wat er gedaan was om die te vervullen, | |
[pagina VIII]
| |
voorstelde en daarvoor openlijk uitkwam; zoo dat dit zijn geheele werk als een ontwikkelen en staven van het aldaar, wel stout en machtspreukig, doch uit volle overtuiging gezegde, mag aangemerkt worden: ‘Gebrekkig is de Geschiedenis aller hedendaagsche Volken in hare eerste eeuwen: maar de onze is op de allerdeerlijkste wijze mishandeld. De bijzondere toestand onzes Lands, en de onkunde in het Oude en niet overal of in alle tijden zich gelijkgeblevene maar van zich-zelfs zeer verscheiden en allengskens veranderde Leenstelsel; de in verschillende tijden afwisselende begrippen van 't algemeen en bijzonder Staatsrecht, met de stellige veranderingen, die de veranderende Staat des Lands en de invoering zoo van 't Burgerlijk als Geestelijk Wetboek in geheel Europa, van tijd tot tijd daar in voort moest brengen; zijn de samenloopende oorzaken van eene duisterheid, die, door willekeurige opvattingen van de douzaas, de scriveriussen, en anderen, in eene hoogstbeklaaglijke mate vermeerderd, het tijdperk onzer Graaflijke Regeering met een nacht overspreid heeft, waar in duizend dwaalkaarsjens den wandelaar moesten misleiden. Deze Schrijvers, behalven hunne onkunde in de Oude Leenstelsels, rijklijk met partyzucht en drift voor zekere beginselen ingenomen, die zij overal wenschten weêr te | |
[pagina IX]
| |
vinden, en daarom ook werkelijk meenden te vinden; beschouwden schier alles in een valsch licht, en hun oordeelen over daden en karakters zijn meer dan zeer dikwijls te gelijk Historisch, Juridisch, en Zedelijk valsch. Wat de van loons, de alkemades en zulke slechthoofden meer betreft, die het te wenschen ware dat nooit hunne pen op 't papier gezet hadden, ik zwijg van hun. Huldecoper en kluit alleen zijn in dezen gewichtigen tak van kennis verdienstlijk. Eene wetenschap, die nog naauwlijks (om het dus te noemen) ontgonnen wierd. De eerste heeft oneindig veel goeds gedaan, door het geen hij wel gezien heeft; en tevens oneindig veel goeds door zijn misslagen; ja ook daar zelfs, waar zij in het overgedrevene vallen. Zijn melis stoke zal ten allen tijde zoo voor de Geschiedenis, als voor onze taalkennis een duurzaam en onschatbaar kleinood zijn. Kluit, die op zijn baan door den grooten huidecoper werd opgeleid, was mijn vriend, en door zijne schriften ook gedeeltlijk mijn Leermeester; en hij heeft, de eerste, onze Natie hare oogen beginnen te openen. Van hem vangt het tijdperk aan van ons eerste inzicht in de Historie des Vaderlands, welker kennis niet bestaat in daden en namen, of jaartallen te weten, maar in een Wijsgeerig doordringen der gebeurtenissen, door 't welke alleen men over daden en personen uitspraak kan doen: doch hetgeen om grondig en zeker te | |
[pagina X]
| |
zijn, duizend kundigheden onderstelt, de Mablys, de Raynals en de Robertsons onzes tijds, met al hunne fraaiheid van stijl en voordracht, te diep. Vergunne de Hemel, dat de zucht, de onbevooroordeelde zucht, naar kennis en waarheid, die een kluit in het hart onzer Jonglingschap wist te ontsteken, niet met hem onder Leydens puinhoopen verstikt blijve, maar zijn edel spoor moedig vervolgd worde!’ Het monarchale dat hier voorts volgt, schrijve ik er niet bij uit: want bilderdijk schreef dat onder Koning lodewijk-napoleon. - Een echt leerling van kluit hoop ik mij steeds te betoonen; en ik bevlijtig mij, dat dezelfde ‘oubevooroordeelde zucht naar kennis en waarheid’ ook de geest en de vrucht zij van mijn academisch onderwijs. leiden , d. 10 April 1833. H.W.T. |
|