De dichtwerken van Bilderdijk. Supplement. De mensch en de dichter Willem Bilderdijk
(1859)–Willem Bilderdijk, Isaäc da Costa– AuteursrechtvrijEene bijdrage tot de kennis van zijn leven, karakter en geschriften
[pagina 344]
| |
[Robert Southey by Bilderdijk]De Vijf en Twintig Zangen, in 1824 voleindigd, werden met eene Nederduitsche Opdracht aan den Dichter van het Oorspronklijk uitgegeven, straks met een sierlijken Latijnschen Brief van de hand van Bilderdijk naar Engeland opgezonden. Natuurlijk kwam hieruit allereerst eene wisseling van brieven en verzen tusschen Leyden en Londen voort. Maar als nu de Dichter van den Rodrigo zich op het reeds genoemde tijdstip met eenen reisgenoot in Nederland bevond, zoo sprak het wel van zelve dat de wijd vermaarde Academiestad, dat ook en vooral de woonplaats der Bilderdijken, niet onbezocht blijven kon. En toen straks de Engelsche Laureat door een ongemak aan het been in die stad veel langer werd opgehouden dan zijn voornemen had kunnen zijn, zoo duldde het gastvrije paar niet, dat hy in zijn logement verpleegd werd, maar bewogen zy door vriendelijken dwang hem zijnen intrek ten hunnent te nemen, alwaar door de edele Gastvrouw alles wat hare kunde en tact van verpleging, mitsgaders hare oude Engelsche herinneringen, slechts eenigzins konden opleveren om den hooggeschatten vreemdeling naar eisch te verzorgen en hem het verblijf recht comfortable te maken, in het werk werd gesteld. Men kan zich het wederzijdsch genot van omgang en kout tusschen het dichterlijk drietal voorstellen, de Engelsche gast bovendien met Bilderdijk ook in poli- | |
[pagina 345]
| |
aant.tieke overtuigingen overeenstemmende, afkeerig als hy in later leeftijd geworden was van de revolutionaire bespiegelingen zijner vroegere jaren. Hy zelf heeft niet slechts de aangenaamheden, voor hem uit het kleine ongeval en oponthoud te Leyden gesproten, in brieven aan zijn gezin en vrienden met geen geringe ingenomenheid bericht, maar ook zijne bewondering voor den Hollandschen Hoofddichter op nagenoeg deze wijs uitgedrukt, in een vers aan zijnen vriend Cuninghame: ‘Maar wie dan toch is Bilderdijk?..’ hoor ik u vragen.
Een vraag, niet vreemd, maar die, o Cuninghame!
Niet zou gedaan zijn, had de vloek, die Babel trof,
De vleuglen ook der Dichtkunst niet geknot! -
Wie, Bilderdijk? - een man die op zijn borst
De scherpste pijlen van den tegenspoed ontfing; -
Een, wien nog 't volksgeschreeuw in zijne woede
Noch 't dreigende gelaat eens dwinglands, zou
Verdrongen hebben van de post van plicht en trouw; -
Een, die in Staatsberoerten, met verlies
Van erf en staat, in ballingschap en armoê,
Gelasterd, vaak versmaad, versmeten, en wat meer
Van felle zielsmart op een stervling vallen kan,
Geleden heeft met mannenmoed, - geleden
Met worstelend geloof aan een genadig Vader. -
Zijn Vaderland beminnend, en de menschheid, -
In wetenschap een wondervreemd genie,
Rijk, onuitputlijk rijk; - poëet en wijsgeer. -
De taal eens volks, dat voor geen ander wijkt
| |
[pagina 346]
| |
In kloeke, in schoone, in schitterende feiten,
Maar binnen al te naauwe grenzen werd beperkt,
Telt onder zijne groote namen een',
Die anders heel Euroop vervuld had van zijn galm. -
Dit is, mijn Allan! dit 's die Hollander, aan wien
Hoogachting en bewondering mijn ziel
Verbonden, by het innigst zamenstemmen
Der harten, - maar ook dank voor weldaân, ja voor liefde,
Wanneer ik, vreemdeling en lijder, ver van huis,
Werd opgenomen in het zijn', verzorgd, verpleegd,
Verkwikt, zoo dat geheele weken, pijnlijk
En somber elders, als één dag voor my vervloten,
Ja, als één dag, in 't dagboek van mijn leven
Gemerkt als een der schoonsten.
|
|