De dichtwerken van Bilderdijk. Supplement. De mensch en de dichter Willem Bilderdijk
(1859)–Willem Bilderdijk, Isaäc da Costa– AuteursrechtvrijEene bijdrage tot de kennis van zijn leven, karakter en geschriften
[pagina 375]
| |||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||
Aanteekeningen.Bladz. 3 en 4, r. 1-4.Van zijn geboorteuur en de bijzonderheid in den daarop gevolgden nacht, hier vermeld, heeft de Dichter op onderscheidene plaatsen zijner uitgegeven en nagelaten Schriften het een en ander opgeteekend. Het Opstel onder den titel van Mijne levensbeschrijving in de Mengelingen en FragmentenGa naar voetnoot1 bepaalt de eigenlijke dagteekening nader op deze wijze: ‘Ik ben (volgens aanteekening mijns vaders) op den 7den September 1756 geboren, doch 's morgens zeer vroeg en wel, zoo ik meen, omtrent ten vier uren, 't geen by de geboortramers,Ga naar voetnoot2 die den dag met zes uren beginnen, derhalve nog tot den 6den dier maand gerekend wordt; zoo dat ik eigenlijk met mijn vader denzelfden 6den der maand als verjaardag gemeen had, schoon men den mijnen een dag later stelde.’ In een ander uitvoeriger fragment of begin van Eigen-levensgeschiedenis, door den Hoogleeraar Tydeman, met een Voorbericht, in het Elfde Deel van de Geschiedenis des Vaderlands geplaatst, schrijft hy eenvoudig ten aanzien der dagteekening: ‘Ik ben geboren op den 7den September 1756, 's morgens omtrent vier uren.’ Het inslaan der glazen in den nacht na zijne geboorte herdacht hy | |||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||
in zijn vers Mijn eerste Levensnacht (K.D. XII. 304), in dezer voege: De dagtoorts was in zee gezonken;
De hemel toonde flaauwe vonken,
Weldra met wolken overdekt,
Tot beide kimmen uitgestrekt.
Onze aard, die staatlijk ommezwierde
En, draaiende om het Oosten door,
Naar middernacht heur wending stierde,
't Geen thands geen beergestarnt' versierde,
Voltrok nog niet het halve vierde
Van 't om haar as geschreven spoor.
'k Lag, pas uit Moeders schoot ontbonden,
Met d' eersten zwachteldoek bewonden,
In 't wiegjen, nog in zwijmelslaap,
Een zestien uren oude knaap;
Wanneer, in dolle woede aan 't koken
De uit d' afgrond opgeborsten haat,
In schaduw van de nacht gedoken,
My met een hagel kwam bestoken
Van kei en klinkers, uitgebroken
Aan 't steenplaveisel van de straat.
Niet veel stelliger laat hy zich omtrent de oorzaak der baldadigheid in Mijne levensbeschrijving (t.a.p. bladz. 2) uit. In: de Eigen-levensgeschiedenis (t.a.p. in de Geschiedenis des Vaderlands) maakt hy van politieke vijandschap ten deze in het geheel geene melding, maar trekt hy, half schertsende, uit het voorval een prognostiek, ook in het vers met dichterlijken zwier (t.a.p. bladz. 305) omschreven. Ten aanzien van de bronnen, die zijne prosaschriften zoo wel als de Dichtwerken voor eene eigenlijke Levensgeschiedenis aanbieden, zij in het voorbijgaan hier aangemerkt, dat, gelijk in het geheel de Dichtbundels met hunne Voorredenen en Aanteekeningen, alzoo zeer bijzonder de verzen die in de Kompleete Dichtw. onder de rubrieken: Gelegenheidsverzen en Dichterlijke Zelfbeschrijving verzameld zijn (Dl. xii), kostbare bijdragen aanbieden. Wy noemen hier wederom by uitnemendheid het Uitzicht op mijnen dood en zijne allerbelangrijkste toelichtingen. Naar het voornaamste prosa van dezen inhond verwezen wy reeds: Mijne levensbeschrijving en Eigen-levensgeschiedenis, - het eerstgenoemde, minst uitvoerige dezer Opstellen, afgebroken by het oogenblik | |||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||
der vestiging te Brunswijk, het tweede op zoo ruime schaal opgezet (merkt de Hoogleeraar Tydeman te recht in zijn Voorbericht aan) dat niemand zich zal verwonderen over het spoedig afstappen des Dichters van dit zijn werk. Hy brengt het dan ook niet verder (afkeerig als hy zich uitdruklijk verklaard heeft van zelfbiographie) dan de uitvoerige bijzonderheden omtrent zijnen Vader. De beide Opstellen, met elkander gecombineerd, brengen intusschen allerlei bijzonderheden aan het licht van meerder en minder aanbelang, maar altijd èn leerzaam èn piquant door den oorspronklijken, soms paradoxen inhoud, en veelal geestigen vorm. Ware een der beide Schetsen tot voltooijing gekomen, het zoude, by zeker ongelijkbaar meer waarheid dan dichting, den titel hebben kunnen voeren van: Ernst en Luim. - Als een der belangrijkste bronnen herinnerden wy telkens reeds in onze Bijdrage aan de Brieven. - Als bronnen van den tweeden rang, dat is, berichten niet onmiddelijk uit des Dichters eigene schriften ontleend, komen hier verder in aanmerking, de onderscheidene Voorredenen voor elk van de vijf Deelen der evengenoemde Brieven, - het Levensbericht door MaronierGa naar voetnoot1, - met al het geen verder daaromtrent in de Lijsten van Klinkert te vinden is, daaronder begrepen mijne eigene Bijdragen, als de Inleiding voor den Bilderdijks Epos, het Overzicht van het Leven en de Werken enz., van welk laatste geschrift in deze mijne Beschouwing van den Mensch en den Dichter Willem Bilderdijk wel alles, behalve de aanhalingen, zal opgenomen zijn. Van al het, vooral in de Schriften des Dichters zelven aangeteekende hier ter plaats gebruik te maken, zou ons tot eene voor dit bestek veel te minuticuse uitvoerigheid gevoerd hebben. Men zal met veel meer nut en genoegen, in elk geval, de plaatsen by Bilderdijk zelven, zoo in de Kompleete Dichtwerken tot welke wy telkens verwezen als elders, naslaan en vergelijken. | |||||||||||
Bladz. 3, r. 4 en 5.De Dichter heeft in de Eigen-levensgeschiedenis (bladz. 166) het huis naauwkeurig genoeg aangeduid, om het misschien nog te kunnen herkennen: ‘Ik trad ter wareld op de Westermarkt aan de zijde van de Leliegracht, in een huis met een van ter zijde opgaanden | |||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||
stoep, onder welken ook een ingang was, of zoo men plag te noemen, een huis met een onderhuis, omtrent de helft van dat blok huizen, veellicht iets meer naar de Prinse- dan naar de Keizersgracht; welk laatste ik echter niet zou durven verzekeren.’ Het moet derhalve een der drie perceelen geweest zijn op de Westermarkt N.Z., gemerkt LL 343, 344, 345. Onmiddelijk hierop volgt in de Eigen-levengeschiedenis nog deze bijzonderheid: ‘Als ik ruim een jaar oud was, verlieten mijne ouders dat huis, als hun met het ampt van mijnen vader, dat een Comptoir vorderde, te klein geworden.’ Hiermede vervalt dan nu ook althands het stellige der opmerking in den tekst mijner Bijdrage (bladz. 11, r. 3-7). Of evenwel de verhuizing in 1757 reeds onmiddelijk die naar den Joden-Amstel geweest is, blijkt niet. | |||||||||||
Bladz. 4, r. 7 v.o. en volg.In het Doopboek der Gereformeerde Kerk vindt men de aanteekening: Westerkerk Vrijdag den 10den September 1756 Ds. Noordbeek, gedoopt
Naar zijnen grootvader Duyzenddaalders is de Dichter Willem genoemd. Vóór hem hebben zijne ouders nog een zoon gehad, die niet lang na de geboorte overleed, en naar den grootvader van vaders zijde Johannes gedoopt werd,Ga naar voetnoot1 welke naam later door den op onzen Dichter onmiddelijk volgenden zoon gevoerd is. Met betrekking tot zijnen naam heeft hij ook nog het volgende in de Eigen-levensgeschiedenis (bladz. 165 en 166) aangeteekend: ‘Dees mijn grootvader, geen zoon of andere verwachting van kinderen hebbende dan uit deze zijne jongste dochter, wilde dat ik niet slechts zijnen naam van Willem zou voeren, maar ook dien van Duyzenddaalders. Een zijner vooronders die, als men in dien tijd de ledige vloekwoorden der Roomsche Kerke, en de | |||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||
namen van God, Heiligen, Sacrement, en Duivel, uit dartele woestheid in het gesprek ingevoerd, veelal door willekeurige woorden verplaatste, [verving?], op die wijze meestal het woord van Duyzend daalders in den mond had, (zekerlijk als vervangende dat van Duivel of duizend Duivelen, 't geen van de Spanjaarden met hun cien of mil of cien mil diabolos overgenomen schijnt te zijn geweest) was in die eenvoudige dagen, wanneer de geslachtsnamen sliepen, na dit tusschenwerpsel (wat Duyzend-daalders!) bijgenoemd geworden, en dit als in een geslachtnaam overgegaan.Ga naar voetnoot1 Mijn vader was hier tegen, uit vrees, dat die naam den zijnen verdrukken [verdringen?] mocht; echter sta ik op het zilverwerk door mijn Grootvader ten doopgeschenk gegeven, als Willem Duyzenddaalders Bilderdijk bekend; doch heb ik dien naam nooit gevoerd.’ | |||||||||||
Bladz. 5-8.Van zijnen vader heeft ons Bilderdijk een aantal bijzonderheden en vooral in de Eigen-levensgeschiedenis medegedeeld, hier om reeds (bl. 379) uitgedrukte reden niet over te nemen. Zij betreffen des Doctors kinderjaren, zijnen uitnemenden schoon later niet naar evenredigheid ontwikkelden aanleg, zijne eerste opleiding op het Latijnsche school, Academische en verdere maatschappelijke loopbaan en levenswijze, eigenaartigheden van humenr, studiën, vooral ook zijne naauwgezette en van allen (in het bijzonder ook door den Raadpensionaris van Bleiswijk) in elk opzicht geprezene waarneming van het Inspecteursampt. In deze betrekking had uit zijne kindschheid ook nog herinneringen van hem Jeronimo de Vries, wiens vader Ontfanger geweest is van 's Lands Impost op 't gemaal, en in die hoedanigheid in betrekking stond met den ouden Heer Bilderdijk. In de Voorrede van het Tweede Deel der Brieven beschrijft hem de Vries (bladz. xiii) als een klein, zwart, deftig man, met zijne lange zwartgrijze overhangende wenkbraauwen (ook den zoon eigen), van een donker, ongevallig, te rug stootend voorkomen, - een man om bang voor te worden. Hy heeft later (in het Voorbericht op het Derde Deel bladz. viii), die schildering verzachtend toegelicht, in elk geval op nieuw hulde toegebracht aan het braaf en achtenswaardig karakter van den ouden Doctor en Amptenaar. Eene merkwaardige toelichting en beschrijving van zijns vaders streng en | |||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||
niet gemaklijk, maar eervol en loflijk bestaan in laatstgenoemde betrekking vindt men in de Eigen-levensgeschiedenis bladz. 191-195. Volgens de verdere beschrijving van zijnen zoon was de oude Heer Izaak Bilderdijk, - en met geheel zijne ziel, - meer Arts dan Dichter, overigens groot liefhebber van het Tooneel en van eigene declamatie van verzen; het laatste met eene buigzame en welluidende stem, doch van eene kracht, die wel eens porceleinen kommen op den ouderwetschen schoorsteenlijst heeft doen barsten.Ga naar voetnoot1 Verzen van zijnen vader, wel beantwoordende aan het geen er van gezegd is in mijne Bijdrage (bladz. 8), haalde Bilderdijk aan in Le Francq van Berkhey's Lijkgedachtenis van Prins Willem V, bladz. 65, 66; - voorts nog, en met lof van des Doctors uitnemende versificatie, in de Verhandeling (Eerste stuk) over dat onderwerp (Nieuwe Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden II, 152, 153); wellicht ook nog elders. Over zijns vaders onvatbaarheid, overigens, voor het ware denkbeeld van kunst, klaagt hy in de Aanteekeningen op het Uitzicht op mijnen dood, bladz. 39 en 40; insgelijks over zijne (uit het geen ons van den aart zijner poëzy bekend is, wel begrijpelijke) miskenning van het prophetisch element in de dichtgaaf (zie K.D. ix, bladz. 495). Groot was anders de eerbied, waarmede tot in vollen manlijken leeftijd de Dichter Willem Bilderdijk zijnen, als wy zagen, niet gemaklijken, en in zijnen ouderdom iets of wat kindsch geworden vader bejegende. Zoo gebeurde het eens, dat de oude Doctor, van systeem niet slechts Boerhaviaan maar tot drijvens toe voorstander van aderlaten, by een bezoek van zijnen zoon, hem meende aan te zien dat bloedverdunning op dat oogenblik voor hem geindiceerd was, en diensvolgens de lating onmiddelijk en met eigene hand wilde verrichten. De Dichter (als wy weten, met het middel ook voor zich zelven steeds wel ingenomen geweest) onderwierp zich dadelijk aan de operatie, ofschoon, als men begrijpt, niet zonder blijkbaar gevaar. Doch in zijn (als wy deden opmerken) van nature meer of min Stoïsch karakter lag dergelijke lijdelijke en standvaste gehoorzaamheid van jongs af. Zoo b.v. gebeurde het eens in zijne kindschheid, dat hy getuchtigd was geworden ter zake van een vergrijp, waaraan hy weldra gantsch onschuldlg bleek te zijn. Waarom zeidet gy het niet? was natuurlijk by die ont- | |||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||
dekking de vraag. Het was mijne zaak niet, was het antwoord, die tuchtigde, moest weten waarom. Over de politieke gevoelens, gedragingen, en ondervindingen van den ouden Heer Bilderdijk is voorts des Dichters Eigen-levensgeschiedenis alleruitvoerigst (bladz. 176-195). Onderscheidene bijzonderheden en anecdoten, aldaar tot voorbeeld en bcwijs der verregaande misbruiken by de Amsterdamsche oligarchie aangevoerd (bladz. 179-187), zie men uitvoerig toegelicht door Tydeman, in de Aanteekeningen zoo daar ter plaatse bladz. 196, 197, als in Dl. IX, bladz. 302 en 303 van de Geschiedenis des Vaderlands. Wy komen op Doctor Izaak Bilderdijk nog wel een en andermaal in deze Aanteekeningen te rug. De vader des Doctors, Johannes geheten, wordt door onzen Dichter een eenvoudig, vroom man genoemd, ongeletterd, maar vol van liefhebberijen en natuurlijken genie, ook eenigzins dichter, maar van verzen die zijn kleinzoon jammerlijk oordeelt, waar hy die van zijnen vader, den Doctor, roemt als zich onderscheidende door oorspronklijkheid en een zekere stoutheid, nadruk, en zwier.Ga naar voetnoot1 Het vaderlijk wapen van Bilderdijk, houdende de rots in brandende zee met het devies semper idem, wordt door den Dichter in een vers aan zijnen Broeder (K.D. x, 411) afgeleid van een gift van Frankrijks Vorst, Toen onze aaloude stam, beroofd van loof en takken,
Verdrukt was door 't geweld, maar nooit het hoofd liet zakken.
Eene zinspeling op naam en devies is waarschijnlijk in den Elius, K.D. i, 52, 3de Couplet v.o. bedoeld. | |||||||||||
Bladz. 9, r. 4-1 v.o. en 10 r. 1-5.In het Boek der Huwelijksaanteekeningen van Amsterdam staat op 22 Juny 1753 vermeld: Isaak Bilderdijk van Amsterdam, Med. Dr., oud 32 jaar, op de Westermarkt, geadsisteerd met zijne moeder Anna Dorothea Ludeke, en Isabella Duyzenddaalders van Amsterdam, oud 22 jaar, op de Prinsengracht, geadsisteerd met haar vader Willem Duyzenddaalders. | |||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||
Door de familie duyzenddaalders was onze Dichter aan een aantal Amsterdamsche patricische familiën verwant; door die zijner Grootmoeder pelgrom de bie meer bepaaldelijk aan middeneeuwschen Nederlandschen adel. Uit een negental geslachtlijsten met de keurige hand van Bilderdijk zelven, allen blijkbaar vóór 1795, waarschijnlijk wel nog voor 1787, geschreven,Ga naar voetnoot1 mogen hier eenige uittreksels volgen, dienstig tot opheldering van de onderscheidene plaatsen in zijne schriften, waarin hy van zijne historisch bekende voorouders en verwanten gewag maakt. Tot de duyzenddaalders, in de Rechtsgeleerde, bepaaldelijk Amsterdamsche, literatuur wel bekend door de verzameling der Kenren en Costumen dier stad, die nic. duyzenddaalders begonnen was in het licht te geven (Amst. 1662), behoorde, in dezelfde zeventiende eeuw, Willem duyzenddaalders (gehuwd met debora laurentius) vader van den Advocaat Mr. jacob duyzenddaalders, en grootvader van willem duyzenddaalders, wiens dochter sibilla de Echtgenoote werd van Dr. izaak bilderdijk.
debora laurentius was dochter van jacobus laurentius, Predikant te Amsterdam, (gehuwd met margareta wybrants,) en schrijver (onder vele andere Theologische werken) van den Grotius Papizans, waarvan een dertigtal jaren geleden een herdruk bezorgd is door Dr. Kohlbrügge, met eene Voorrede en Opdracht aan onzen Dichter. Het voorvaderlijke graf, waarop hy meermalen in zijne verzen toespeelt, is dat van laurentius, in een der Groote Kerken te Amsterdam.
margareta wybrants had tot moeder trijntje dochter van jan coeman, van wien in de vronwelijke lijn een menigte Amsterdamsche en andere aanzienlijke familiën afstammen, als blaauw, geelhand, van waveren, pankras, elias, van erpecum, coenen, van foreest, hinlopen, sweys, enz.
De Predikant jacobus laurentius was zoon van laurens jacobs en marijtje philips boom, dochter van
Philip cornelisz. boom, Raad en Burgemeester van Alkmaar in het jaar der belegering van die stad 1573, en sedert zoo van wege | |||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||
de stad als van wege de provintie Noord holland tot gewichtige ampten en commissiën gekozen. Sedert 1579 vestigde hy zich te Amsterdam, alwaar hy vier en twintig jaren achtereen Onderling was, en de Familie sedert meermalen in de Regeering is geweest. Onder nog andere bijzonderheden teekent de geslachtlijst I van hem aan, dat hy in 1568 door Alva uitgebannen werd met confiscatie van goederen. - Bilderdijk spreekt van hem of zinspeelt op hem in zijne uitgegevene werken meermalen. Zie b.v.K.D. viii, 361, 362 en 482.
Van den Predikant laurentius hebben nog onderscheidene afstammelingen in de manlijke lijn Kerk en Staat met eere gediend. In de vrouwelijke stammen van hem af de familiën van kronenburgh, engelgraaf, munter, blaauwhelm, van suchtelen (te Hoorn), van der waaijen, van der meer, en anderen.
Van het geslacht pelgrom de bie (zijnde een tak van het geslacht de bie uit den Vlaamschen Huize van AalstGa naar voetnoot1) geven de lijsten A en B. eene naauwkeurig gecircumstancieerde genealogie, langs 17 onafgebroken liniën gevoerd tot op de kinderen van Willem Bildcrdijk, en aanvangende met
Jan de bije in 1325, gehuwd met johanna van eyck. Zijn achterkleinzoon was
Henrich de bije, die den naam van pelgrom (and pelgrim) aannam, na dat hy te Jerusalem Ridder van het H. Graf geworden | |||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||
was. Hy huwde margreta oliviers van bijland, en stierf 3 Mei 1445. Zijn zoon Dirk pelgrom huwde elisabeth hermans ketelaer, alias coenen, en overleed 23 April 1484. Zijn zoon Mr. henrich pelgrom, (overleden 8 Jan. 1544) gehuwd met cathelyne willems scheymakers gezegd van den eynde, wier moeder aleyd van nyn alias back (echtgenoote van willem scheymakers gez. v.d.E.) achterkleindochter is geweest van henrik back gysbertszoon, wiens zoon gysbertus back, Kanonnik van de St. Jans Evang elistenkerk te 's Hertogenbosch en van de St. Pieterskerk te Beeck, Fundateur was van Backs Choorken en van twee Cantoryen te Beeck. - De familie bilderdijk genoot nog tot op onzen tegenwoordigen tijd eene kleine inkomst van de daaruit afkomstige prebende. - Zoon van dezen Mr. henrich pelgrom is geweest Laurens pelgrom (overleden 3 Oct. 1562), in tweeden echt verbonden met judith van veen (overleden 10 Aug. 1568), die eene dochter was van jan van veen, broeder van hugo van veen, geheeten spierinck, beide achterkleinzonen van hugo van veen, onder wiens naam op de lijst E, blijkbaar naar een oud document of Chronyk, het volgende aangeteekend is: ‘Die afcompste van die van veen, gesproten ende gedessendeert van H. jan van veen, Ridder, die welke een jonger soon was van Johan den Vden van dien naam H. Rohbrechts zoone den XVIden Heer van Heusden; welcke heerlyckheyt oorspronckelyck descendeert van een jongher zoon uit den Hnyse van Cleve, met den Aliancie van dien.’Ga naar voetnoot1 Achterkleinzoon van dezen laurens pelgrom is geweest henrich | |||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||
pelgrom, Majoor van 's Hertogenbosch, gehuwd met maria van rodenburg van Amsterdam, dochter van emanuel rodenburg, die een volle neef was van emanuel rodenburg, Ridder van 't Huis van Bourgondië, (Bilderdijk noemt dien Ridder Rodenburg, die ook dichter was, in zijne werken hier en daar zijnen Oudoom, t. w. à la mode de Bretagne.) Met de rodenburgen zijn ook naauw vermaagschapt de Amsterdamsche familiën bruyn, oosterwijk, van hanswijk, bicker, appelman, van hoorn, enz. - Zoon van dezen henrich pelgrom is geweest emanuel pelgrom, gehuwd met femmetje duyzenddaalders, ouders van Emanuel pelgrom de bie, die onder meerdere kinderen gehad heeft femmetje pelgrom de bie, gehuwd met andries dull, en isabella pelgrom de bie, gehuwd met willem duyzenddaalders, des Dichters grootouders.
Behalve deze geslacbtlijsten (A - I), waarvan de echtheid by inzage en vergelijking van alle kanten in het oog loopt, zijn er nog twee losse genealogische Aanteekeningen van des Dichters hand onder zijne papieren gevonden, waarvan het eene het huis van Heusden opvoert tot op eenen jan II (ob. 1073), en dat van Kleef tot eenen diedrik IIII (bijgenaamd Probus, ob. 1203), - het andere de afkomst der beide huizen opvoert tot eenen waltherus Graaf van teisterbant (in 650 à 660) wiens kleindochter dan die beatrix is, erfdochter van theisterbant, die, volgens onde kronyken, omstreeks 711 huwde met aelius van grail, (den elius der Romance) uit het Oostersch-Grieksche Keizerrijk afkomstig, stamvader, volgens dezelfde legende, van de verdere Graven van teisterbant, van kleef, van loon, mitsgaders van de heusdens.Ga naar voetnoot1 Men vergelijke den uitvoerigen brief | |||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||
aan Uylenbroek over het onderwerp, Brieven I. 144-152. Over heusden en witte van haemstede zie men onder anderen ook nog de Brieven (III, 12 en volg,) aan den Archivaris van Wijn. Het spreekt wel van zelve, dat èn de Romance èn de twee laatst gemelde Geslachtlijsten, zich schier geheel op het gebied der Legende bewegen, hoe ook ondersteund voor een groot deel niet slechts door fabulense kronijken, maar ook door de opgaven van historieschrijvers uit eenen tijd, waarop de kritiek hare wezenlijke rechten ook in dit opzicht nog niet had doen gelden. Ook van Leeuwen b.v. neemt de aloude overleveringen omtrent Teisterbant, Kleef, en Hensden in zijne genealogische opgaven (t.a.p.) zonder onderscheiding over, ook waar het onbewezene, onbewijsbare, of blijkbaar onhistorische zich ten duidelijkste kenbaar maakt in zoo veel, althands dat van vóór het jaar 1000 of 1100, daarin voorkomtGa naar voetnoot1. Doch in alle dergelijke genealogische legenden, overleveringen, pretensiën, zal men toch wel niet het historisch bewezene of kritisch geloofwaardige mogen of willen verwerpen om en met de mythische of dichterlijke versiering. Of is het Huis van Nassau minder een der oudste en doorluchtigste van Europa, al valt het niemand in onzen tijd meer in den zin, naam en afkomst af te leiden van eenen Nasua uit den Romeinschen tijd? - Of behooren de Silva's in het Spaansche Schiereiland, de Fabio's in Rome, minder tot Europa's ondsten en voornaamsten adel, om dat men tegenwoordig met recht om het denkbeeld zoude lachen, genen te doen afstammen van Rhea Silvia, of groot bezwaar zoude vinden in dezen de Fabiussen van Oud-Rome te herkennen. Hoe men dan ook over dat oude teisterbant moge denken, of zich over de afstamming der heusdens uit ursyn of elius van grail moge vrolijk gemaakt hebben, - na aftrek van al het geen dichterlijke verbeelding met behulp van legenden, Nederlandsche of andere familietraditiën, op den overigens wezenlijken grond der Geschiedenis moge gebouwd hebben, - blijft van al het hier aangeroerde het eenvoudig resultaat als volgt: 1e. Het onloochenbaar eeuwenlang voortbestaan van onderscheidene | |||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||
oud-Hollandsche familiën uit het erkend historische en adelijke huis van heusden; 2e. het allezins aannemelijke, dat ook van die geslachten enkele, by name ten gevolge van den moord van Graaf Floris den Vijfde, ten lande uitgeweken zullen zijn, en, aldaar in later tijd wedergekeerd, eene plaats niet onder den weinig talrijk geworden adel, maar in den burgerstand zullen hebben ingenomen; 3e. Het onwraakbare, zoo wy meenen, der opgaven van Bilderdijk nopens zijne afstamming in de geslachtlijsten A - I, waarvan wy hier eenige uittreksels gaven. 4e. Het goede recht van onzen Dichter om voor zich zelven mede te spreken van eene oud- en edel- Hollandsche afkomst uit kracht zijner onloochenbare betrekking van bloed en maagschap met de onderscheidene historische en aanzienlijke Geslachten op de lijsten vermeld. Of het prijs stellen op die afkomst aan een zwak dan wel aan een beginsel is toc te schrijven, werd reeds in de Bijdrage (bladz. 78-86 boven) besproken. Ten overvloede doen wy hier nog opmerken, hoe geheel onafhanklijk de aanspraak van onzen Dichter op de afstamming uit het huis van heusden is en blijft van de vraag omtrent de al of niet (altijd in betreklijken zin) wettige geboorte van witte van haemstede, waarover onze Dichter zich wel eens krachtig geuit heeft. In de (onzes inziens nog tot geene beslissing gekomen) quaestie zelve treden wy hier wel niet. De argumenten van Bilderdijk voor een vroeger, schoon ook rechtens ongeldig, huwelijk van Graaf Floris met Agnes van der Sluis uit den huize van Heusden vindt men iu de Geschiedenis des VaderlandsGa naar voetnoot1 (II. 183-189) door hem zelven ontwikkeld, en voorts de geheele quaestie, grootelijks in den zin van Bilderdijk, toegelicht door den Hoogleeraar Tydeman in de Aanteekeningen II. 340 en volg. III, 221-230. X. 294. Als eene curiositeit doen wy alleenlijk nog opmerken, dat Bilderdijk eerst in latere dagen witte's geboorte van de vlek van bastaardy heeft getracht te redden. Op eene zijner boven aangehaalde losse Geslachtlijsten van Teisterbant, Kleef, en Heusden, wordt witte met zoo vele woorden bastaart van Floris geheeten. Eenmaal, voorts, met de mededeeling bezig van genealogische bijzonderheden, plaatsen wy best misschien hier nog eene opgaaf van thands nog in leven zijnde nakomelingen van 's Dichters vader, Dr. | |||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||
Izaak Bilderdijk, die anders in eene aanteekening op bladz. 24, r. 6 v.o. en volg. hare plaats had moeten vinden. Van het aldaar genoemde Viertal leden der familie is Johannes (geb. 1761) overleden in 1788; Isabella dorothea gehuwd geweest met johan michiel wentholt, waaruit voortkomt de maagschap met de familiën wentholt (van Zwolle), drabbe (te Groningen en Leyden), teding van berkhout (in Gelderland), van breugel (zie bladz. 25 der Bijdrage). Isaak, de jongste der broederen, liet uit zijn eerste huwelijk (met Jonkvr. christina remmert van Lingen) twee dochters na: anna maria francisca christina (in leven), en elisabeth dorothea catharina (overleden), - uit een tweeden echt (met Jonkvr. adriana louiza gey, oudste dochter van den Kolonel der Artillerie adriaan gey, laatstelijk Commandant van Delft) eene dochter: agatha wilhelmina, gehuwd met den Heer gillis de meyer van Rotterdam, Lid der Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten, enz. Willem bilderdijk verloor de meeste zijner kinderen in zeer vroegen leeftijd. Zijn zoon elius (elius willem?) heeft onder koning Lodewijk als Officier by de linietroepen gediend, en is, met dezen in Fransche dienst overgegaan, reeds, zoo ik meen, in het begin der Russische Campagne (in 1812) bezweken. - Van julius willem, uit het tweede huwelijk, zagen wy het overlijden bladz. 315 der Bijdrage. - Van de oudste Dochter uit het eerste huwelijk: louise sibille van teisterbant, genaamd bilderdijk, gehuwd met Dr. w.e. burckhardt en overleden in 1832, zijn kinderen en kleinkinderen in leven, my by name niet allen bekend. - De eenig overgebleven zoon, lodewijk willem, geb. 7 April 1812, dient als Kapitein by de Infanterie in het Nederlandsche leger. Zie van hem de Aanteekening in mijn Bilderdijks Epos bladz. 528-533. | |||||||||||
Bladz. 10, r. 7 v.o. en volg., en 11, r. 1-3.Over de droefgeestigheid ook van Vondel in zijne jeugd schreef Jeronimo de Vries een Stukje in het Mengelwerk der Letteroefeningen voor 1806 (bladz. 296), dat hy aan Bilderdijk zond, die er op zinspeelt in een brief van dien tijd (Brieven II, 91). Vergelijk over eigen somberheid van gemoed in later leeftijd onzen Dichter in de Voorrede der Nieuwe Mengelingen (K.D. xv, 108): ‘Men beschuldigt my van die inbeelding [hy had gesproken van ouderdom, stramheid, slaperigheid], die aan de verstopping | |||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||
der ingewanden (vrucht van een zittend en denkend leven) verknocht is, en die men uit dezen hoofde hypochondrie noemt. Geheel vrij ben ik er zeker niet van.’ Wy zullen evenwel ook later nog gelegenheid hebben te doen opmerken, hoe voorzichtig men zijn moet met het letterlijk opvatten van dergelijke zelfbeschouwingen by Bilderdijk, die zich elders zelfs niet van waanzin vrij spreekt, ja van ik weet niet welke onmatigheid! T.a.p. laat hy onmiddelijk deze woorden volgen: ‘maar mijne eigene te onvredenheid met my zelven is geen genoegzame grond om geheel en al werkloos te blijven. Een leven, buiten dien, voor my erger dan de dood.’ | |||||||||||
Bladz. 14, r. 2-11.Vergelijk wat hy, in antwoord op eene aanmerking van de Vries, die de tijdperken in het vers van Cats (K.D. XII, 66, 67) wat laag gesteld vond, schrijft, Brieven II, 103-108. - In het Voorbericht voor de Echte Stukken betreffende zijne uitzetting schreef hij (in 1821): ‘Een Engelsch geschrift van Anecdotes maakte my in mijne jengd tot een domkop, om my in eens, naar het schijnt, te doen uitschitteren. Ware ik dit als kind geweest, en niet, als de gene wien men een zeer vlug vernnft toeschreef, ontijdig en onmatig aangezet geworden, tot krenking van geheel mijn gestel, ik ware (menschelijker wijze gesproken) gelnkkiger geworden, en had het eigenlijke vak waar mijn gantsche ziel voor gestemd is, niet gemist.’ | |||||||||||
Bladz. 16, r. 7 en 6 v.o.Verg. Uitzicht op mijnen dood en de Aanteekeningen daarop, als K.D. xii, bladz. 369 en 370. En boeken -? 'k Dank ze aan U, ô waardigste aller vrienden,
Wiens lijk ik volgde aan 't graf met kinderlijke smart.Ga naar voetnoot1
Wiens boekschat, raad, en hulp my als eens vaders dienden,
En wiens gedachtnis steeds een vreugd blijft voor mijn hart.
en, na de vermelding van die natnnrlijke schroomvalligheid, waarvan gesproken is bl. 27 en 28 boven, de aanteekening (K.D. t. a p. bladz. 464): ‘Ik overwon die zwakte. Hiertoe hielp als het krachtdadigste middel in Gods hand, de achting waarmeê ik dadelijk bejegend werd na het onvoorzien behalen der Eereprijs by 't Leydsche Genootschap en de soort van omgang, dien dit my gaf. Ook de brave | |||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||
Dr. Verschuur had my altijd daarin met verstand en beleid allengskens tegengegaan en moed ingeboezemd. Ik kan dien voortreffelijken man nooit genoeg danken.’ | |||||||||||
Bladz. 18, r. 16 en volg.Voor den liefhebber van dergelijke curiositeiten voegen wy hier nog het vier- of zesregelige versje by, door Bilderdijk als kind, in plaats van een brief uit naam der huismoeder, aan den bleeker geschreven: Hier is de wasch;
Leg hem in 't gras,
Zend hem ons weêr.
'k Zeg u niets meer.
Zoo althands geeft de Schrijver van een: Nog iets over de werken van Mr. W. Bilderdijk in de Vaderlandsche Letteroefeningen van Nov. 1849. Meng. II, 649, den kindergrap op. Indien mijn geheugen my niet misleidt, hoorde ik het eens uit den mond van Valckenaer eenigzins anders Hier is de wasch,
Leg hem op het gras;
Zend hem ons weêr,
Niet te blaauw, en niet te stijf,
Anders plakt hy om het lijf.
'k Zeg u niets meer.
Van zeer vroege dagteekening zijn voorts geweest, nevens den Gibeon volgens des Dichters opgave (K.D. xii, 3, 4), ook nog, onder anderen, fragmenten van een ontworpen Treurspel en vertellingen van Phaedrus enz., hier en daar in zijne prosaschriften, by name de Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, aangehaald. | |||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||
geschrevene daaromtrent in Bilderdijk Herdacht, (K.D. xv, 563) mogen hier Bilderdijks eigene woorden volgen in de Aanteekeningen op het Uitzicht op mijnen dood t.a.p. bladz. 267. ‘De nieuwe Psalmen in 1773 wekten in my een geheel nieuw gevoel voor Poëzy en vereenigden zich met dien indruk, dien Antonides en de Lierzangen van Willem van Haren reeds vroeger by my nalieten. Ik las het uitgekomen deel van het Leydsche Genootschap en daarin den lierzang van Jonkvr. de Lannoy, en nu zei mijn hart my: anch' io son pittore.’ | |||||||||||
Bladz. 19, r. 11-18.Vergelijk de Voorrede op Kallimachus Lofzangen (K.D. xv, 134, 135.): ‘De eigenlijke Vertaling moge den aankomenden Dichter nuttig zijn, om zich eene zoodanige buigzaamheid van stijl en uitdrukking te verkrijgen als hy niet ontbeeren kan. Zy moet hem dienen, om de eigenlijke kracht en vatbaarheid van de taal, waar hy in schrijven wil, te leeren kennen, en het is hem niet genoeg aan te raden, zich daar onvermoeid mede bezig te houden. Maar zoo zeer ik in mijn' eersten tijd daar het nut van gezien en ondervonden heb, somwijlen twintig- en meermalen een zelfde Stuk uit de Oudheid in Hollandsche verzen vertalende, (niet om Poëet te worden, want dit maakt ons geen vlijt of arbeidzaamheid, maar om 't werktuig, waar van ik my als Poëet bedienen moest, meester te worden, en dit niet over my en de stoffen mijner bewerking te laten heerschen) heb ik echter nooit iets daarvan het licht waardig geoordeeld. Ieder taal, waar men in schrijft, eischt dat men in haar denke, en niet, wat het merk van de vorm eener andere draagt, aan haar opdringe. Het vertalen is het verderf onzer Moederspraak geworden, en het vernielt haar daaglijks meer. Zy heeft die vatbaarheid, dat zy alle plooien aanneemt; maar dit maakt het te gevaarlijker voor den Vertaler, die dikwijls zijn leven lang Nederduitsch schrijft, zonder ooit het Nederduitsch taaleigen getroffen te hebben, of zijn gemis zich bewnst te zijn. Jammerlijk heb ik het in mijn leeftijd ook daar meê te rug zien loopen, en het wordt tijd dat men eenmaal weder Hollandsch denke, in alle de gezonde beteekenissen van dit woord. - Maar genoeg hiervan! Ook hierin roem ik my onschuldig aan het verval en verderf dat onze oogen zien, zonder het naar verdienste te kunnen beschreien.’ Niet minder belangrijk voor de geschiedenis van Bilderdijks vorming als dichter is de volgende plaats uit de Verhandeling over de | |||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||
versificatie (in de N. Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden II, 158, 159): ‘Hy beoefene dus dit punt by zich zelven, die op deze verzen zich toeleggen wil: en hy schroome niet, een zelfden volzin op twintigerlei wijzen verschillend en in andere maat en toonval te leeren uitdrukken, en doizenden verzen ten vure te doemen. Ik-zelf heb my daar wél by bevonden, werkte meer dan tien jaren lang in volstrekte eenzaamheid om de kracht der taal en der versificatie te leeren kennen, zonder uitzicht, om ooit als Poëet op te treden, maar om in de Dichtkunst de menschelijke ziel en haar fijnste werktuigen te beoefenen, en my-zelven te leeren kennen, zonder dat iemand van mijn wroeten iets wist, en met een zorgvuldig verbergen van wat ik op het papier bracht. 't Geen ik dus verscheurd, onderdrukt, of verbrand heb, is ontelbaar in menigte. Hierby, om de menschelijke denkwijze in te dringen, leidde ik my toe op de talen, die ik (met uitzondering alleen van eenig onderwijs van mijn Vader in 't Fransch, waar hy echter vrij gebrekkig in was, en in het Latijn, 't geen hy in hooger mate verstond,) door de onvoorbereide lezing der Schrijveren zonder eenige hulp (zelfs van geene Woordenboeken) en in een volstrekt heimlijke afzondering, door my-zelven leerde; en hiertoe strekten al mijn waarnemingen en overdenkingen; hiertoe ook de beoefening van Wetenschap en van Geschiedenis, welke beide ik altijd uit een hooger oogpunt en als bloote middelen ter menschenen zelfkennis aanmerkte. En dus was het, tot my eene volkomen wasdom en dwang der omstandigheden een wareld moest doen intreden, die ik schuwde, en waarvoor ik nooit geschikt was; en die my derhalve ook altijd vijandig geweest is. Mijn eerste optreden in de Poëzy was toen blinkend, maar verblindde my niet; en ik heb deze studie steeds onafgebroken voortgezet. Waarvan ik, als van alles wat ik bevonden heb, de resultaten ook gaarne meêdeele. En niemand beschouwe mijn schriften in een ander daglicht!’ Het deel, dat Horatius aan deze vroege taal- en dichtstijl-gymnastiek had, laat zich van zelve begrijpen, vooral ook by vergelijking van de aanteekening op het Uitzicht op mijnen dood (t.a.p.K.D. xii, bladz. 466): ‘Zy (de Dichtkunst) had my als kind een bloote aartigheid geschenen, maar het Latijn leeren (waartoe ik mijn vader lang had moeten plagen eer het daartoe kwam) my met Horatius bekend doende worden, die my zeer verstaanbaar was, wanneer Nepos my nog moeilijk viel, maakte my op de byzondere kracht van de taal ten aanzien van uitdrukking en de nuances daarin oplettend; en dit bracht my tot onderzoek van het Nederduitsch, hoe het zelfde | |||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||
daarin te brengen? Van daar mijn toeleggen op onze taal en Poëzy, zonder eenig oogmerk om my daarin voor te doen.’ Tot zijne Navolgingen in later leeftijd geeft hy ergens (Brieven II, 213) de volgende (zeker toch wel niet eenige) aanleiding op: ‘Men wil somtijds ook iets doen daar men moeite aan heeft; en om die moeite stelt men er dan eenigen prijs op. - En waarom wil men dat? Om dat het uitvloeien en uitstroomen van eigen geest zoo uitputtend is, dat men tusschen beide daar rust van behoeft, en echter niet laten kan uit te storten. Van daar alle Navolgingen by my. Sedert den tijd naamlijk, dat zy my tot oefeningen strekten om de kunst te leeren, hetgeen mijn Jong elingschap bezig hield.’ | |||||||||||
Bladz. 19, r. 7-1 v.o., en bladz. 20, r. 1.Bitter heeft in later leeftijd onze Dichter geklaagd over de wijze, waarop door de aanmatiging van ‘een netten Drukker, zelv Poëet’, de Leydsche Prijsverzen geheel mishandeld zijn uitgegeven. K.D. xv, 52, 53. [Bericht voor den tweeden druk van den Ibn Doreid.] Met betrekking ook vooral tot plaatsen van een, door den Dichter bedoeld en door de uitkomst gerechtvaardigd, prophetisch karakter is hy daarop in alleszins belangrijke bijzonderheden te rug gekomen in de Aanteekeningen op het Tweede Deel der Krekelzangen (K.D. xv, 494-499.) | |||||||||||
Bladz. 20, r. 17 en 18.De intimiteit tusschen Bilderdijk en Feith blijkt ook uit de briefwisseling, waaruit het een en ander is medegedeeld in de uitgegeven Brieven (I, 23-41). Uit den aart der zaak kon zy, by het groot verschil van richting, dat zich later by de twee Dichters ontwikkelde ten aanzien van poëzy en politiek; maar ook ten aanzien van die Christelijke Goddienst, waarvan zy beiden overigens zoo hartelijke belijders waren, niet duurzaam zijn. De brenk is vrij openbaar geweest (zie b.v.K.D. i, 414, 415), en is later, ik vrees, slechts onder eenen oogenbliklijken indruk geheeld (K.D. xi, 134). | |||||||||||
Bladz. 21, r. 7-1 v.o. en bladz. 22, r. 4-10 v.o.Men vergelijke de briefwisseling met Mr. Daniel van Alphen, Griffier der stad Leyden, en Mr. L. van Santen, den bekenden Latijnschen Dichter, Brieven I, 1-22. Aan van Santen dankte Bilderdijk (ald. bladz. 22) de ontmoeting met den ouden Professor L.C. Valc- | |||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||
kenaer, van wien evenwel lessen of onderwijs door Bilderdijk, later in 1780 te Leyden gekomen, niet zijn bijgewoond of genoten. Hy zelf doet dit in het Voorbericht der hier reeds aangehaalde Echte stukken enz. opmerken, met gisping eener Galerie des contemporains, die hem leerling beide van Rhunkenius en van Valckenaer maakt. Had dit geluk my te beurt mogen vallen (laat hy er met de gewone geringschatting van zijne kundigheden onmiddelijk op volgen) ik zou in Latijn en Grieksch zekerlijk grooter vorderingen gemaakt hebben, ten minste 't had my minder levenstijd behoeven te kosten en veel arbeids en nachtwakens gespaard. | |||||||||||
Bladz. 24, r. 6-13.In zijn vers Ouderdom (in 1825 geschreven) schetste hy de krachten of vermogens zijner jeugd op deze wijs (K.D. xii, 250-252): Waar bleef 't, waarin ik als bijzondre hemelgift
Eens juichte, doorzicht, vlijt, en Dichterlijke drift
Naar 't schoone, zucht en smaak voor kunsten? Waar 't vermogen
Der fijnheid van gevoel, met d' adem ingezogen,
(In ieder zintuig hoogst zorgvuldig aangekweekt,)
Waardoor Natuur (of 't waar) vertrouwlijk tot ons spreekt,
En de opgetogen ziel met stoute en vaste treden
Zich in de diepten dringt van heur verborgenheden,
Ja, in de wareld meer dan de enkle wareld ziet
Die zich aan 't grof gestel ten ijdel schouwspel biedt?
Waar bleef dat scherp gevoel dat in de vingertoppen
De polsaâr die ik tastte in 't onderscheiden kloppen
Erkende, in elken graad van snelheid, slag, of bots,
Bedaard of hevig, zwaar of luchtig, stijf of los,
Gelijk of hipplend, glad of hortend, bruischend, kwijnend,
Belemmerd, opgezet, vrij, krampig of verdwijnend,
Flaauwhartig of gesterkt, volbloedig, zwak, of kleen;
Als borende als een geest door de overkleedsels heen?
Ach 't is verdoofd, verlamd, en weet met ijdel nijpen
Geen stuk papier, geen speld, geen koorddraad op te grijpen;
't Gebloemte is voor mijn reuk van geur en vaag beroofd;
't Gehoor is me in het oor door lijkgebrom verdoofd.
- - - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - - -
Het scherp gezicht, dat eens met schrijfpen en penceelen
Een naauwlijks zichtbaar hair kon splitsen en verdeelen,
In maan- en zonneschijn met de eigen juistheid zag,
Staart scheemrende op het schrift by min dan vollen dag.
De smaak, schoon nooit gevleid, en dien ik nooit waardeerde,
| |||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||
Doch fijner dan wellicht één slemper zich begeerde,
Verstompte, en 'k zag hem niet met treurig leedzijn naar:
Hy streele of kind of knaap, maar voegt geen graauwend hair.
Doch stem en adem, die voor waarheid, wet, en rechten
De pleitzaal daavren deed en de onschuld mocht vervechten,
Verzonk me in 't hol der borst tot piepend wangeluid;
De matte long bezweek; de dorre gorgel sluit.
De spierkracht is niet meer; de matte schouders bogen,
Met ruggraat en gebeent' waar 't merg schijnt uitgezogen;
En die zich gelden deed, waar 't nood was, als een man,
Werd zwakke grijzaart, die geen zwaard meer voeren kan.
Alleen de moed hield stand, onschokbaar in gevaren,
Die rampen trotsen kan met zuiver bloed in de aâren
Dat van zijn oorsprong nooit verbastert, maar, is 't plicht,
De dood te moet kan gaan met onverdraaid gezicht.
Doch ook nog in gevorderden ouderdom was verbazend in onzen Dichter zoo de veerkracht van het, tevens, zoo gevoelige lichaamsgestel, als de wilskracht om het te beheerschen, en het instinctmatig besef van het geen als diëet of geneesmiddel in gegevene toestanden heilzaam was. | |||||||||||
Bladz. 27, r. 10-1 v.o. en 28, r. 6 v.o.Men sla ook hier des Dichters Uitzicht op mijnen dood na (K.D. xii, 368, 369). Wy nemen slechts enkele regels uit dat gedeelte zijner zelfbeschrijving over: Is 't mooglijk? die de spits durft aanzien van den degen,
En bieden de open borst aan 's weêrpartijders stoot;
Dien maakt een uiterlijk, een woord, een wenk, verlegen,
Als of zich 't vriezend bloed in 't bevend harte sloot!
Dit te overwinnen, ô wat kost dit! - - -
Gods Almacht hoedde my, en 'k overwon die zwakte;
Maar niets op aard heeft me ooit zoo eindloos veel gekost.
| |||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||
Bladz. 29, r. 2 en 1 v.o. en bladz. 30, r. 1-8.Eene gravure van het portret met het medaillon door Schmidt is in 1851, met een Bijschrift (en Aanteekeningen) van my, uitgegeven by den Boekhandelaar J.J. van Brederode te Haarlem. | |||||||||||
Bladz. 30, r. 4-8.Zie zijn luimig vers op eene Verzameling van mijne Afbeeldingen (K.D. xii, 235, 236), eindigende met eene hulde aan Hodges, als den Schilder, die hem het best heeft wedergegeven, zoo als hy aan het nageslacht zich zou te vreden stellen voorgesteld te worden. - Het portret door Schmidt (indien dit geen ander is, dan het t.a.p. gedagteekende van 1788) komt er alles behalve schitterend af. - Southey heeft in zijn Epistle to Allan Cuningham het versje niet onaartig in zijne eigene taal overgebracht, en laat er dan op volgen de vraag: And who is Bilderdijk?
met wat daar verder van hulde aan den Nederlandschen Hoofddichter te lezen staat. | |||||||||||
Bladz. 30, r. 12-20.Dit portret bevindt zich in een der zalen van het voormalig Instituut, en is met dat van van Swinden het eenige, dat de onderscheiding mist eener Ridderorde, door dezen, zegt men, uit beginsel geweigerd, door Bilderdijk niet geambiëerd, maar hem (zoo ik meen) na de restauratie in 1813 toch ook niet toegedacht. | |||||||||||
Bladz. 31, r. 6 en 7.oI een brief van Bilderdijk, by gelegenheid wederom van portretten, aan den Dichter en Boekhandelaar J. Immerzeel leest men (Mengel. en Fragm. bladz. 183): ‘'t Character van mijn physionomie is buiten kijf (als de oude Prof. Hahn opmerkte) Oostersch en heeft iets van 't Arabiesch, meest van de moderne Grieken.Ga naar voetnoot1 - Zonderling is het dat dit character zich 12 honderd jaar in mijne familie zoodanig bewaard heeft. Pr. Hahn wist van dien oorsprong niet, | |||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||
maar vroeg, my ziende, wie toch de jongeling met dat Oostersch gezicht was? - Hy heeft zoo zeer recht, dat zelfs mijne handen en voeten geene Europeesche maar Oostersche form hebben.’ | |||||||||||
Bladz. 23, r. 8 en 9.Van zijnen geliefden Leermeester aan de Leydsche Hoogeschool, Pestel, spreekt Bilderdijk steeds in zijne Schriften met ingenomenheid en dank. Hy gaf in later tijd (zie bladz. 322 boven) een Gedachtenisrede op hem uit. In het Album van des Hoogleeraars zoon Mr. K.F.F. Pestel schreef hy (in 1806) een zestienregelig versje, waarin op deze wijze des Dichters dankgevoel wordt uitgedrukt (K.D. x, 456): Gy, zoon van zulk een Vader,
Aan wien ik 't waar geluk in 't vry geweten dank.
Voor Schultens, anders van een geheel andere politieke richting, heeft onze Dichter eene zeer bijzondere hoogachting altijd beleden. Zie zijn schrijven aan den Predikant Outhuys van 6 Nov. 1793 (Brieven I, 244): ‘Deze ter geleide van een Lijkdicht op den Oosterschen Hoogleeraar, die u met recht dierbaar was en door my zelven niet minder geregretteert wordt!’ Straks maakt hy melding van een Grafschrift door hem zelven onder dat van Outhuys, zoo hy het noemt, gekrabbeld. In Klinkerts Lijst der Werken van Mr. W. Bilderdijk en Vrouwe K.W. Bilderdijk (bladz. 8) wordt gegist, dat dit grafschrift geplaatst is onder den titel ‘Timour Lenk’ in de Kleine Dichterlijke Handschriften XI, bladz. 30 en van daar [onder eeu anderen titel] opgenomen in de Verspreide Gedichten I, 94 (K.D. xiii, 37.) De gissing heeft veel waarschijnlijkheid. Het Gedichtje zelf doet de waarlijk liberale en ruime denkwijze van Bilderdijk op treffende wijze uitkomen. | |||||||||||
Bladz. 32, r. 4-1 v.o. en bladz. 33, r. 1-4.De smaad der befaamde hier genoemde Couranten deelde hy destijds met Elie Luzac, wiens uitgaaf van Wolff's Jus Naturae hem de eerste achting en zucht voor de Rechtsgeleerdheid inboezemde (K.D. xii, 466), en wiens kennis hy zekerlijk zeer bijzonder te Leyden zal aangehouden hebben. De uitdrukking konkeltraktaat is van Bilderdijk zelven t.a.p. bladz. 469. | |||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||
Op de vijandschap, die hem zijne politieke gevoelens allereerst te Amsterdam, daarna in den Haag berokkenden, ziet zijn bekende versregel: 't Gejuich verkeerde in haat, maar 'k vond mijn hart gerust.
| |||||||||||
Bladz. 33, r. 13-15.Vóór dat woordje: bekend mag wel ingelascht worden: by de bezitters van des Dichters Theses. Gloeiend, en van meer beteekenis dan gewone gelegenheidsverzen van dien aart, mocht inderdaad wel van der Palm's Lofvers op zijns Vriends promotie heeten, b.v.: Hoor lang dien dankbren vreugdegalm,
o Gij, tot ieders hulp steeds vaerdig!
Vaer wel - denk soms aan my - misschien was Van der Palm
Een' bilderdijk niet gansch onwaerdig...
Dat vrij mijn gansche leven kwijn'
Zoo iets de gloênde erkentenisse
Aan U, mijn duurste Vriend! uit mijn gedachten wissche...
Maer, Hemel, zou dit mooglijk zijn! -
De billijkheid vordert hier intusschen dat niet vergeten worde, hoe ook in de hier herinnerde dagen van ongunst, de bewondering van den grooten Redenaar voor den ongelijkbaren Dichter nooit verflaauwd is. | |||||||||||
Bladz. 33, r. 6-4 v.o.Het Voorbericht op deze Heldinnenbrieven, ten jare 1825 door Bilderdijk verzameld en (by J. de Vos en Comp.) uitgegeven, vangt met het volgende, voor eene biographie van hem zelven niet onbelangrijke naricht omtrent den Schrijver aan: ‘Onder de dichterlijke geniën, door de kennis der Ouden gekweekt, waar ik in mijnen korten Academischen leeftijd persoonlijk meê bevriend raakte, was Doctor Pieter van Schelle, te Leyden de Geneeskunde oefenende. De grondbeginsels door hem, naar den toen alreeds doorgebroken geest eener zoogenoemde verlichting, in zijne Tooneel- en andere gezelschappen aangenomen, waren de mijnen niet, maar zoo lang zy geen algemeene praktische invloeden hadden, waar 't plicht werd zich tegen te verzetten, of geene persoonlijke vijandelijkheid tegen my en mijn geslacht in het spel brachten, verwijderden zy ons niet, daar eene wederzijdsche poëtische zucht ons vereenigde. Doch wanneer met en na het jaar mijns afscheids van Leyden die tuimelgeest zoo velen mijner vrienden geheel wegsleepte, verloor ik hem ten eenen male uit het | |||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||
oog, zonder dat ik, alle betrekkingen opgevende, iets het minste vernam, of sedert vernomen heb, wat verder van hem geworden zij. Alleen meldden my by mijne wederkomst uit een elfjarige ballingschap, de weinige oude vrienden die, na het uitrazen van den paroxysmus tot hun verstand wedergekeerd, zich mijner aantrokken, de dood van dien Dichter zonder eenige bijzonderheid, en nooit was ik nienwsgraag, en wel het minst necrologisch.’ Daarop volgt dan de verdere aanleiding tot de uitgaaf dezer ook door Valckenaer, beider vriend, zeer gewaardeerde Heroïden. | |||||||||||
Bladz. 35, r. 14-21.Van Valckenaer, een der heftigste uitgewekenen in 1787, maar alles behalve met zijne mede-uitgewekenen in alles homogeen, ging in 1791 zelfs het plan uit van een Constitutie voor de Vereenigde Nederlanders hebbende tot basis een koningschap van Willem V. Zie het Nederlandsche Rijks-Archief, uitgegeven door de Heeren Bakhuizen van den Brink, van den Bergh, en de Jonge, Aflev. III en IV, bladz. 384. - Aan het voor ieder belangstellende altijd zoo heusche Rijks-Archiefs-Burean heeft men de goedheid wel willen hebben my van den brief (uit Parijs geschreveu), waarin door Valckenaer dat plan wordt uit een gezet, op de ruimste wijze inzage te vergunnen. De brief, te recht in de Documents van Jonkhr. de J.t.a.p. nne lettre d'un très grand intérêt genoemd, is dit uit het standpunt onzer opmerking in de Bijdrage zeer bijzonder, hoe zeer dan ook het plan zelve een koningschap, gelijksoortig aan het toenmalige Fransche, wel zal bedoeld hebben. In elk geval zal met belangstelling door velen ontfangen worden de (t.a.p.) in het Nederlandsche Archief toegezegde uitgaaf, met aanteekeningen, van dit en andere documenten, tot het tijdvak van 1787-1793 betrekkelijk. | |||||||||||
Bladz. 38, r. 2-8.Men leze voor meesterstnkken (r. 6) meesterstnkjes, zonder dat dit verkleinwoord iets aan de dichterlijke waarde van de bedoelde verzen ontneemt. Immers zijn het geene andere dan die in de K.D. x, 161 en volg. zijn opgenomen, en waaromtrent de Heer Pan in zijne Aanwijzing (K.D. xv, 481) het volgende opmerkt, dat wy hier gaarne, ook ter nadere toelichting van den tekst in de Bijdrage, overnemen: ‘Vermoedelijk in 1807 of 1808 gaf onze be- | |||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||
roemde Latijnsche dichter Th. van Kooten aan zijn vriend Mr. Jan Valckenaer, bij wien hij inwoonde, vier kleine Latijnsche elegiën. Valckenaer wist deze naar waarde te schatten, en verzocht B. om ze in onze taal over te brengen. Ook vertolkten de Heeren M.C. van Hall en Wiselius elk twee daarvan. Valckenaer liet alles bij elkander drukken, met den eenvoudigen titel: Quae legat ipsa Lycoris. Dit berigt zijn wij aan de vriendelijke mededeeling van den Heer Mr. M.C. van Hall verschuldigd. De stukjes van v. Kooten zijn niet in zijne Deliciae poëticae opgenomen, zoo als Prof. Peerlkamp aanmerkt in zijn werk over de Nederlandsche Latijnsche Dichters, bladz. 560. Evenmin zijn die verzen van B. in zijne werken herdrukt. Zij behooren zeker tot zijne beste, en men staat verbaasd, dat de dichter het Latijnsche voorbeeld zoo naauwkeurig op de sierlijkste wijze in onze taal kon overgieten. Het eerste stuk, van Mr. M.C. van Hall, vindt men ook in zijne Ged. I, 132, en de beide van Mr. Wiselius in zijne Mengel- en Tooneelpoëzij I, 158.’ Bilderdijk liep met Theodorus van Kooten als modern Latijnsch Dichter zeer hoog, op gronden door hem uit een gezet in eenen Brief aan Valckenaer, waarvan een Uittreksel te vinden is in de Mnemosyne 2de Reeks, bladz. 181. | |||||||||||
Bladz. 38, r. 3-1 v.o.Een oude hovenier op het Huis te Bijweg, nog in leven toen dat Buitengoed door den Heer Diemont bewoond werd, wist te verhalen, dat door dit opblijven van den Dichter eens een plan van inbraak des nachts verijdeld geworden is. | |||||||||||
Bladz. 43, r. 12-22.Het Besluit van den Senatus Academicus tegen uitvoerige aanspraken van de nieuwe Doctoren ten besluite der verdediging hunner pecimina of Theses gaf aan Bilderdijk aanleiding om dezen zijnen Epilogus kort daarop in het licht te geven met een Voorrede, waarin hy van die uitgaaf rede geeft. Uit deze Voorrede blijkt genoegzaam, dat het Besluit van den Senaat geprovoceerd was door zijne (men moet het erkennen) inderdaad nog al wijdloopige toespraken aan | |||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||
Professoren en Paranymsen. Van eenige politieke partijdigheid in de warmte der uitdrukkingen heb ik intusschen geen spoor gevonden in het uitgegeven Stuk. Van der Keessel, der patriotsche Staatsparty toegedaan, deelt er niet minder in dan de blakend Oranjegezinde Pestel. In het geheel levert die Epilogus niets zoo bijzonder saillants op. Ook de 105 Theses niet, of het moest zijn (met het oog op latere gevoelens, door den Dichter geuit of ook wel hem toegedicht, verg. bladz. 61-63 der Bijdrage) de 26ste: Princeps ob violationem Legum Fundamentalium exauctorari potest, puniri non potest.’ | |||||||||||
Bladz. 45-47.Hoe men ook over de erotieke poëzy van Bilderdijk moge oordeelen, twee verplichtingen rusten op den eerlijken, zij het dan ook meer of minder strengen berisper. De eerste is, hem geene gedichten van het soort der walgelijke Galante Luimen toe te schrijven; de tweede, hem zelven te hooren ten aanzien van het door hem meer dan eens aangewezen standpunt, waaruit hy de echte voortbrengselen zijner pen in het erotische genre wil beschouwd hebben. Wat het eerste betreft, wy zouden er voorzeker niet op te rug komen ter nut- en noodelooze bestrijding van de Boekverkoopersspeculatie, die dezer dagen de G.L. als een werk van Bilderdijk aan een ligtgeloovig Publiek in de hand heeft gespeeld, of getracht te spelen. Maar daar men by die speculatie zich heeft kunnen beroepen op eene (om er het minst van te zeggen) hoogst onbedachtzame uitspraak van een man als Tollens, zoo is het misschien niet geheel overbodig te herinneren, dat niet slechts Dr. de Jager op inwendige gronden aangetoond heeft, dat Bilderdijk de Auteur niet wel heeft kunnen zijn, maar dat ook sedert vele jaren reeds de ware schrijver bekend was geworden, t.w. Mr. Hendrik Riemsnijder, overleden te Parijs ten jare 1825. Men zie het Bericht omtrent den man en zijne schriften in den Algemeenen Konst- en Letterbode van evengenoemd jaar (No. 14, Vrijdag 8 April) bladz. 208 en volg. Tollens heeft van dat Bericht althands kunnen kennis dragen, toen hy b.v. onder een transparent, anoniem in een Artikel, geplaatst in de Vaderlandsche Letteroefeningen van 1849, de geincrimineerde liederen aan Bilderdijk toeschreef. In het geheel had de wijze, waarop Tollens, na Bilderdijks overlijden, van hem geschreven en gesproken heeft, meer aan een kleingeestigen mededinger dan aan een waardigen mededichter gevoegd. | |||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||
De tweede eisch, dien wy voor de eer van Bilderdijks nagedachtenis op het stuk zijner Erotica wilden doen gelden, was de betrachting van zijn eigen oordeel daaromtrent. Meermalen heeft hy tegenover innige vrienden of oprechte hoogschatters dit zijn standpunt bepaald en uit een gezet. Alles wat hy daaromtrent, (b.v. in een brief, zoo ik meen, aan den eerbiedwaardigen ouden Hoogleeraar M. Tydeman,) gezegd heeft, laat zich misschien te zamen trekken in de woorden aan Wiselius, die opgenomen werden in de Mengelingen en Fragmenten (bladz. 129), en die wy hier, zonder ons vrijspraak of voorspraak aan te matigen, alleenlijk overnemen: ‘De vraag moet alleen zijn, en dit was zy by my van den vroegsten tijd af: is de uitgave van dit of dat werk nuttig? - Misschien meesmuilt gy op het geen ik hier zeg, en denkt, was dan de Verlustiging zoo nuttig een werk? - Voor drie jaar zou ik hier niet op geandwoord hebben, maar nu durf ik aan U antwoorden: ja! en reserveer my, om U (by gelegenheid) aan te toonen wat heiligheid er is in de liefde tusschen de twee kunnen; en hoezeer zy voorbereidend is tot het ware Christendom. Iets, dat ik waarlijk in dien tijd niet inzag maar my sedert gebleken is, en door Paulus bevestigd wordt.’ | |||||||||||
Bladz. 47 r. 4 v.o.Rebecca Catharina Woesthoven was eene jonger Dochter van Jan Woesthoven, een Hollandsch Officier, die zich by de berenning van Bergen op Zoom in 1747 zeer bijzonder onderscheidde. Hy overleed in 1794 te Wageningen als Majoor dier stad. De oudste Dochter, Maria Petronella, geb. te Dantumawoude in Friesland in 1763, is gehuwd geweest met Samuel Elter, Notaris te Amsterdam, en overleed aldaar weduwe, 26 Jan. 1830. Van hare hoogschatting van Bilderdijk, zie bladz. 49 der Bijdrage. Zy is als dichteres en in het geheel vrouw van uitstekende gaven door den Dichter, haren schoonbroeder, niet slechts, maar ook door P. Nieuwland, Prof. van Beeck Calkoen, Spandaw, en anderen, bijzonder gewaardeerd geworden. Nog onlangs zijn Gedichten van hare hand, door J.M. Pfeil verzameld, met een woord vooraf van J.J.L. ten Kate uitgegeven (te Utrecht by C. van der Post). | |||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||
die als huisvriend en Predikant Mevrouw van Westreenen, vroeger Mevrouw Bilderdijk, zeer goed gekend heeft. | |||||||||||
Bladz. 50, r. 11, 10 v.o.Dat zelfde: Ik at mijn tweebak droog, en dronk mijn slappe thee vindt men meermalen in zeer eenvoudig prosa in zijne Schriften herhaald, b.v. Brieven II, 228. - En dit is de man, die zich zelven eenmaal geschetst heeft als, onder anderen, uit den aart onmatig! Ik heb er, gedurende een dagelijkschen en gemeenzamen omgang van achttien jaren, niets van gemerkt, maar ben wel getuige geweest hoe hy b.v. eens zeven jaren achtereen zich aan een diëet van enkel melkspijze hield. - Men leze de aangehaalde woorden (doch men leze ze met de vereischte accentueering en in hun verband) in (nog een derde) zeer korte en gantsch paradoxe Eigen-levenbeschrijving geplaatst in de Geschiedenis des Vaderlands XIII, 27-31, onder het aandoenlijk motto: ‘Wat zijt gy uitgegaan te aanschouwen? Een riet, dat van den wind ginds en weder beweegd wordt.’ (Uit Matth. XI, 7. doch hier met een sluitpunt, geen vraagteeken.) Daar zullen er misschien onder de vrienden van Bilderdijk zijn, die tot den Hoogleeraar Tydeman het verwijt mochten richten van door de mededeeling van deze ‘meer character-confessie dan Levensbeschrijving’, de nagedachtenis van Bilderdijk aan verkeerde opvatting te hebben blootgesteld. Daar zullen er, waarschijnlijker nog, onder zijne tegenstanders zijn, die van de gulle, paradoxe, overdrevene zelfbeschrijving (by oogenblikken, zelfmismaking) misbruik maken; - wat my betreft, ik dank den Hoogleeraar voor de mededeeling, maar zoo als zy t.a.p. door hem gegeven is met het (anders insgelijks niet aanlokkend) Aanhangsel, en daarop den innigen brief aan des geleerden Uitgevers Vader (blz. 32-35). Het drietal levert een sleutel op voor geheel dat vreemde maar altijd groothartige, zich zelven nog veel minder dan anderen sparende karakter. Een billijker en verstandiger nageslacht, - misschien nog veel meer de vreemdeling, wanneer hem die bladzijden in handen mochten komen, - zal met behulp juist van dergelijke niet dagelijksche zelfbeschrijving zich een denkbeeld kunnen vormen van den in alles singulieren man, zijn hart en zijn geest. De noodige bekwaamheid om of het ware door psychologisch- chemische scheiding, en afscheiding, en onderscheiding, tot zulk een resultaat te geraken, vertrouw ik voor my zekerlijk aan geen enkel my bekende school van kritiek in ons vaderland toe. Voor deze zal het vooreerst wel de veiligste en | |||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||
maklijkste taak blijven, onnoozel te ignoreeren, uit de hoogte te recenseeren, eenzijdig te condemneeren, onedel te sugilleeren. | |||||||||||
Bladz. 53, r. 10 v.o. en volg.Versta door de woorden: voor die gelegenheid niet slechts de behandeling der zaak van de twee vrouwen, maar geheel den tijd, gedurende welken de Commissie der Staten van Holland en West-Vriesland naar Rotterdam tot het onderzoek naar de oorzaken van de aldaar plaatshebbende oneenigheden in die dagen werkzaam was. Geschiedenis des Vaderlands XII, 61 en Opheld. en Bijv. bladz. 174 en 175. | |||||||||||
Bladz. 54, r. 13-25.Tusschen het verhaal in de Gesch. des Vaderl. (bladz. 62 en 63) en in de Mengel. en Fragm. bladz. 13 bestaat een gering verschil ten aanzien van het vonnis der Rotterdamsche Schepensbank, dat volgens eerstgemelde opteekening Katharina Mulder vrijsprak, volgens de tweede een zeer licht vonnis uitsprak, waarvan zy evenwel (zoo wel als de Officier) appelleerde, en eerst later op gezag van het Hof, eer het appel voldongen was, ontslagen werd. De laatste lezing is waarschijnlijk wel de naauwkeurigste. - Doch er zullen in de talrijke opteekeningen van Bilderdijk aangaande dergelijke bijzonderheden van zijn leven, wel meer dergelijke het zij schijnverschillen het zij wezenlijke lapsus calami of memoriae zijn, die wy het van geen belang altoos achten op te zoeken of op te lossen. Het eerste in elk geval blijve overgelaten aan die lagere kritiek, die men letterzifterij noemt, en (men moet leven en laten leven, zegt het Hollandsche spreekwoord) ook aan deze haar genoegen gegund van jacht te maken op kleine onnaauwkeurigheden (schrijf- en drukfouten daaronder begrepen), ten einde daaruit kolossale gevolgen af te leiden! | |||||||||||
Bladz. 52, r. 1-5.De Dichter zinspeelt op deze te Rotterdam ontfangene wonde hier en daar in zijne Schriften, b.v. in het vers aan Jonkheer Willem van Hogendorp (K.D. xi, 211, 212.) Vaar voort! op 't veld der eer waar Themis vanen zwieren
Groeit eedler groen voor 't hoofd dan Mavors krijgslauwrieren.
't Eischt zuiverheid van hart by onbezweken moed;
En 't is met Jezus-zelf op d'afgrond zegevieren
Wanneer men 't purpert met zijn bloed.
| |||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||
Zijn bloed? - Wy, grijzaarts, ja, beleefden zulke dagen,
Toen pen en tong in band, en werktuig was van dwang;
De willekeur was wet; de Godheid, 't zelfbelang;
En (wee! ja driewerf wee den oogen die dit zagen!)
Het Vaderland bezweek en vond zijn ondergang.
Zijn bloed? - Ook 't mijne vloeide, als Themis weegschaal beefde
En waggelde in de hand die ze in heur palm besloot;
Maar de Engel stompte 't staal, dat naar mijn boezem streefde,
(Hy die mijn schedel steeds omzweefde)
En stelpte 't daar het willig vloot.
Verg. in den Vierden Zang van het Buitenleven (K.D. vi, 356): Neen, 'k zal, gewijde grond, u nimmer weêr betreden,
Om wien, voor wiens behoud ik zoo veel heb geleden!
De plaatsen niet weêr zien, waar ik voor de onschuld streed,
En, sterk met God en 't recht, verdrukkers blozen deed!
De wanden, waar mijn stem de wetten dorst verweeren,
Toen 't wetteloos geweld zijn rechters kwam braveeren,
Schavot en kluisters aâmde, en tong en gorgel bond,
Maar mijne onwrikbre borst door niets onzetbaar vond!
Wat zeg ik? waar mijn bloed, verpand aan recht en wetten,
De spits bezoedlen moest der Vrijcorps-bajonetten!
Men zie verder de noot, ald. bladz. 496 en 497; ook de daarop volgende, bladz. 497 en 498. | |||||||||||
Bladz. 55-58.Onderscheidene karakterschetsen van den Prins door Bilderdijk, insgelijks enkele bijzonderheden aangaande dien Vorst, vindt men (behalve in de Geschiedenis des Vaderlands XII, 3 en volg. mitsgaders de Opheld. en Bijvoegselen) vooral ook in de Aanteekeningen op Le Francq van Berkhey's Lijkgedachtenis van Prins Willem V, bladz. 68-80, en Brieven II (aan Jer. de Vries) bladz. 97, 98. Men vergelijke de karakterbeschrijving in Groen's Handboek II, 818-820. | |||||||||||
Bladz. 58, r. 6-8.Het Dichtstuk met zijn Voorzang (K.D. ix, 8) was gereed vóór het oogenblik van Lodewijks troonsbeklimming, maar werd met eene Opdracht aan de Prinses Douairière en de Vorstlijke Telgen en Afstammelingen van het Huis van Oranje en Nassau uitgegeven nog in dat zelfde jaar (1806). Wy laten hier | |||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||
het merkwaardige Voorbericht des Uitgevers (Bilderdijk) volgen: ‘Dankbaarheid voor een' overleden' Vorst, en erinnering aan zijne deugden en aan het geluk onder zijn vroeger bestuur genoten, zijn zeer bestaanbaar met de onderwerping aan eene nieuwe Regeering en veranderde Staatsregeling; en het ware eenen rechtvaardigen en edeldenkenden Heerscher verongelijken, indien men geloofde dat zulks hem mishagen kon. De waarachtige trouw van een' onderdaan aan zijn' tegenwoordigen Heer, is af te nemen uit de verkleefdheid die zijn hart voor zijnen verstorven' Bestierer en deszelfs geslacht heeft doordrongen; en de erkentenis van de daar van genoten weldaden is het zekerste blijk van eene rechtschapene ziel, onvatbaar om aan plichten te ontbreken, waar van zij de heiligheid eenmaal erkend heeft. Eener drukkende Aristocratie moge 't eigen zijn, Vorstenlof te onderdrukken, en als inbreuk op haar aangematigd gezag aan te merken; een Monarch is boven de laagheid van achterdochtige Staatslieden die zich boven hun Medeburgers opwerpen, oneindig verheven, en wij schroomen dus geene onschuldige uitstorting van een vrank en vrij gemoed aan den dag te leggen, wanneer zoo persoonlijke als algemeener betrekkingen (de laatsten mogen thands afgebroken zijn) die rechtvaardigen. Wat Holland aan het Huis van Oranje verschuldigd zij, getuigen de Jaarboeken der geschiedenis; wat, het hart dat deze vaarzen heeft ingeboezemd, kan geen ander gevoelen; en wie zou met billijkheid het een gevoel willen doen smooren, het geen het bij alle weldenkenden eer aandoet. Lasterzucht en oproerigheid, dezen alleen, kunnen het zich aantrekken, indien hier de vriend en voorstander van waarheid, deugd, en getrouwheid zich laat hooren, aan zijne aandoeningen bot viert, en het recht dat der minste betrekking van vriendschap nooit betwist is geworden, omtrent eenen weldoener oefent: dat, naamlijk, van zijne Nagedachtenis te vieren, zijnen lof te zingen, en zijne afkomst te zegenen. Dit mocht hier aangevoerd worden, indien ook het Dichtstuk, dat wij thans uitgeven, geene vroeger geboorte had, dan de nieuwe Staatsregeling die ons eenen Koning geeft, met het Stadhouderlijk huis door geen anderen band dan die van het bondgenootschap tusschen wederzijdsche maagschap, vereenigd. Maar daar het bij de eerste aandoeningen, in een' tijd dat geene zoodanige gebeurtenis voorzien wierd, uit het diepgetroffen hart voortvloeide, wie zal eenen argloozen en van alle Staatszaken verwijderden Dichter met oogmerken bezwaren, die zelfs niet bestaan konden; of wie het den beproefden en neêrgeslagen' Grijzaart, die den voet in het graf heeft, misduiden, zoo hij op het gelukkigste gedeelte zijns levens met | |||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||
aand oening te rug ziet, of zoo hij, door rampen en vervolgingen afgemat, geleden mishandelingen beklaagt, en met dezen, de woelingen, die bij het omwerpen van een vroeger Bestuur, ook zijn hoop, zijn geluk, en zijn uitzichten verwoesteden?’ | |||||||||||
Bladz. 58-61.Men vergelijke over de twee fractiën der Oranjepartij Bilderdijk en Tydeman, aan de onderscheidene plaatsen van Dl. XII aangehaald in den Index op de Geschiedenis des Vaderlands XIII, 154. Zie ook Groen, Handboek II, 986; en voorts, meest ten gunste overigens van het karakter der Prinses, de Documents politiques et diplomatiques inédits sur les révolutions de 1787 et 1795, van Jhr. Mr. J.K.J. de Jonge in het Nederlandsche Rijks-archief, bladz. 310-312 en elders, inzonderheid bladz. 388, 389. In den loop dezer Aanteekeningen (die op bladz. 113, r. 6 en volg.) zal uit nog een ander eerbiedwaardig voorbeeld op nieuw kunnen blijken hoe men van gantscher harte in die dagen vriend van Oranje, maar van de Prinses uit beginsel zeer dissentieerende kon zijn. | |||||||||||
Bladz. 60, r. 3-20.Geboren op 27 Octob. 1762 te Rotterdam, was Gijsbert Karel van Hogendorp door gunstig intermediair van de Prinses Gemalin van Willem V by het kadettenkorps te Berlijn geplaatst geworden. Hy maakte diensvolgens in Pruissische krijgsdienst de veldtochten van 1778 en 1779 tegen Oostenrijk mede. Straks diende hy in Nederland als Officier by de Hollandsche Gardes. In 1783 bevond hy zich by het eskader dat van Berkel voerde naar de Vereenigde Staten van N. America. Van daar te rug gekeerd, werd hy in 1786 Doctor in de Rechten, waarna hy zeer spoedig in Nederland met zijne uitnemende gaven de goede zaak van Oranje in onderscheidene betrekkingen van politieke werkzaamheid begon te dienen. Van 1787 tot 1795 was hy Pensionaris der stad Rotterdam. Zijn verder tot in 1813 ampteloos (maar alles behalve voor diezelfde zaak werkeloos) en later openbaar leven, is bekend, of behoort het by ieder Nederlander te zijn. Men raadplege in elk geval Mr. O. van Rees, Over de verdiensten van Gijsbert Karel van Hogendorp, als Staathuishoudkundige ten aanzien van Nederland, de Redevoering ter gedachtenis van denzelfden Staatsman door Mr. | |||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||
F.A. van Hall in 1835 enz. Zie ook nog eene en andere anecdote, zijne politieke loopbaan betreffende, opgeteekend door Tydeman in de Opheld. en Bijvoegsels t.a.p. bladz. 207 en 224. | |||||||||||
Bladz. 61, r. 2-12.Wy achtten het hier geheel buiten onze taak tusschen de bewonderaars en de minder gunstige beoordeelaars der Prinses te beslissen of eene bemiddeling te beproeven; en evenmin tusschen Bilderdijk en van de Spiegel voor en over welken laatsten de noot van Prof. Tydeman, Geschiedenis des Vaderlands XII, bladz. 212-214, dubbel lezenswaardig is (verg. evenwel ook de noot van denzelfden Geleerde ald. onder bladz. 224). - Alleenlijk doen wy hier, schoon het schier van zelve spreekt, nog opmerken dat er geene onbestaanbaarheid hoegenaamd is tusschen Bilderdijks oppositie tegen de Prinsesgezinde richting, en de aan Haren hoogen rang verschuldigde hoffelijkheden, zoo in Engeland als in Nederland jegens de Prinses in acht genomen. Zie, behalve de even aangehaalde Opdracht der Lijkgedachtenis van Prins Willem V, zijne verzen aan de Vorstin gericht (K.D. viii, 386; x, 444, 467; ix, 183). Merkwaardig is evenwel, in verband met zijne bekende gevoelens, de van allen lof zich verschoonende, dat is, van allen lof zich onthoudende Toewijding der Nagelaten Dichtwerken van Jonkvrouwe de Lannoy aan de Prinses van Oranje (1783), ook in de Vaderlandsche Oranjezucht opgenomen (K.D. viii, 377). Vergelijk hier verder bladz. 292 der Bijlage, en de aanteekening daarop, die nog volgen moet. | |||||||||||
Bladz. 62 en 63, r. 12-14.Alleszins treffend, en in die tijden beteekenisvol, wordt deze richting in des Dichters politieke grondbeginselen uitgesproken in de Opdracht van van Harens Geuzen aan den Stadhouder (in 1785), reeds by den aanhef: ‘Het is een oude grondregel, welke een der geachtste Vernuften van de vorige Eenw den Uticenser in den mond legt: daar geene vrijheid is, is ook geen vaderland. Eene waarheid, welke ons zoo wel by den onder het Aristocratisch Staatsjnk gebogenen Venetiaan, als in de onderworpenheid van den Oosterling, voor de scheenen springt!’ - Hiermede stemt geheel overeen het geen hy, vijf jaren later, (dus na de omkeering van zaken in 1787) aan Adriaan Loosjes schreef (Brieven I, 234, 235): ‘Of ik mij hartelijk vereenig met de gevoelens door U omtrent de verdraagzaamheid van be- | |||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||
grippen, en den plicht van een goed Burger in woelende of door overmacht beslechte partijschappen voorgedragen, is (vertrouw ik) buiten bedenking. En ik acht het een waarachtig geluk voor mij, dat ik zoo wel van de partij die ik aangekleefd heb (ik zou ze naar geweten aankleven zoo de verdeeldheid nog voortging, maar ik hou de partijschap voor neêrgelegd en daarom bedien ik mij van de uitdrukking des voorledenen), als van de andere onafhangklijk heb kunnen blijven, en terwijl ik de aanzoeken van den eenen kant afsloeg, aan den anderen geenerlei gunsten ooit gehad, of gezocht, of genoten heb, die mij van bijzondere inzichten kunnen doen verdenken. Voorts verzeker ik U, dat ik in de troubles noch Aristocraat noch Democraat, maar waarachtig Republicain ben geweest. Of ik dat nog ben, zal ik U beandwoorden als ik weet of de Republicq nog bestaat; maar dat weet ik niet meer; en sedert dat ik dat niet meer wete, ontsla ik mij ook van mij ergens meê te bemoeien. - Wat U betreft, ik heb U altijd voor een eerlijk man gehouden, door opvoeding, indrukken, verbloemde voorstellingen en onkunde van het wezendlijk doel der hoofden, aan een partij verbonden, waar voor de naam zelf ieder een interesseerde; en waarin mooglijk meer eerlijke lieden geweest zijn, dan in de mijne. Ik hield U dus noch voor puur Democraat, noch voor vijand van 't Stadhouderschap; ik kende de Hoofden van uw partij voor Venetiaansche Aristocraten, die den Democraat uithingen. Ik kende hen, zeg ik, daarvoor; want zij hadden zich aan mij doen kennen. En zie daar, waarom ik 't mijn plicht moest rekenen hen tegen te staan, en het Stadhouderschap, 't welk het bolwerk der Burgerlijke vrijheid tegen de Aristocratie behoort te zijn, op het sterkst aan te kleven.’ Men vergelijke het in de Bijdrage (bladz. 35) opgemerkte omtrent punten van aanraking tusschen de Oranjepartij en de volksmannen; en wederom daarmede de belangrijke Aanteekening van Prof. Tydeman, Geschied. des Vaderl. XII, bladz. 180-184, en aldaar de meer dan curieuse noot (3) niet slechts, maar ook en vooral het woord van den geleerden Staatsman de perponcher in verband met noot (1); ‘Het volk vergat, dat de Stadhouder deszelfs eigen werk was. Dat hy in onze constitutie, ook eigenlijk de Man van 't Volk was, geroepen, om de ingezetenen tegen de misbruiken der, zonder hem, teugellooze Aristocratie, te dekken.’ - En toch! hoe vele politieke liberalen, ook op wetenschappelijk gebied, die leeren of meenen (wy willen hopen ter goeder trouw!) dat de banier van Vrijheid en Liberaliteit in waarheid gevoerd werd door de partijen van Barnevelt of Johan de Witt! Het is vooral op | |||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||
het gebied van Godsdienst en Historie dat men op ons Vaderland sedert lang mag toepassen het bekende: Vera rerum vocabula amisimus. | |||||||||||
Bladz. 62, r. 13-18.De Ode Alleenheersching (K.D. viii, 417.) ten jare 1792 afzonderlijk, en later in de Vaderlandsche Oranjezucht (bladz. 205) uitgegeven, was eene hulde aan het Deensche Volk van wege het goed verstand betoond in de jaren 1660 en 1661, toen aan Koning Fredrik III door gemeen overleg van den Vorst en de Stenden des Rijks, eene onbepaalde Sonvereiniteit werd opgedragen, tot te gemoetkoming aan de klachten van den Burgerstand tegen den adel, en tot voorkoming langs dien weg van een dreigenden burgerkrijg tusschen de aristocratische en de democratische partij. Men zie deswege de historieschrijvers, b.v. Becker's Weltgeschichte IX, 512-515 (naar de zevende Uitgaaf). Van den merkwaardigen Brief, waarmede de Dichter eenige exemplaren van den Lierzang aan den Deenschen Gezant, Barou de Schubart, in den Haag aanbood, is naar een afschrift van Bilderdijks eigen hand de inhoud medegedeeld in den Catalogus zijner Boeken (1832) bladz. 78, 79. Wy geven het niet onbelangrijke stuk hier op nieuw gaarne weder:
Monsieur!
Quoique n'aiant pas l'honneur d'être connu de votre Excellence, je preuds la liberté de lui présenter une Ode Hollandaise, addressée particulièrement au Peuple Danois et au Mouarque anguste qui en fait le bonheur. Tandis que l'univers retentit des noms vaius et fastueux d'égalité et de république, j'ai osé élever ma foible voix pour célébrer la Monarchie, seul asyle de la vraie liberté; et où la trouver, Monsieur, que chez vos compatriotes, le seul peuple du monde, qui a reconnu cette vérité, qui l'a mise en pratique, et qui, sans doute, sait apprécier les biens infinis que la simplicité de sa Constitution lui rapporte. Voilà, Monsieur, les considérations qui m'out engagé à vous offrir ces vers (épanchemens d'un coear droit et ouvert) en célébration du prochaiu anniversaire de votre Roi, dont il plaise au ciel de rendre le règne toujours glorieux et heureux! et qui pourra n'être pas tout-à-fait insensible à l'hommage d'un Etranger, exempt de tous les vils motifs d'intérèt, qui dictent la plu-part des écrits, qu'on addresse communement au rang et au pouvoir des Princes, et raremeut à leurs | |||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||
personnes sacrées. Je me flatte, Monsieur, qu'à ce titre ma patrie, qui m'a vû dans les temps orageux m'exposer pour mon Prince et pour la justice opprimée, et qui toujours a applaudi à mes travaux poëtiques, ne me reconnaitra pas indigne de l'essor que je prends en brigant cette faveur. Au moins, je me crois justifié à attendre de l'indulgence pour ma témérité, si c'en est une que d'aspirer à ce qu'on a cru de tont temps être permis à ceux qui cultivent les Muses tant anciennes que modernes.
Je suis etc.
Men ziet, by de inachtneming van den tijd en eene behoorlijke onderscheiding der omstandigheden in Europa in de jaren tusschen 1785 en 1795, dat er geene tegenstrijdigheid bestaat tusschen het denkbeeld, dat aan onzen Dichter zijne Ode Alleenheersching ingaf, en zijne verklaring in den aangehaalden Brief aan Loosjes, van te zijn geweest en steeds te zijn noch Aristocraat noch Democraat, maar waarachtig republicain. Het sprak toch wel van zelve dat dit laatste woord niet bedoeld was in Fransch-revolutionairen zin maar in oud Hollandsch- Stadhouders- en Volksgezinden. | |||||||||||
Bladz. 67, r. 7-22.Van deze zijne zending maakte onze Dichter in de Geschiedenis des Vaderlands slechts met vier woorden in eene noot (XII, 78) melding. Uitvoeriger is hy daaromtrent in de Levensbeschrijving (in Meng. en Fragmenten) bladz. 14. In de beschrijving der Expeditie door th. ph. von pfau, die ten aanzien der militaire ope- | |||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||
ratiën als authentiek te beschouwen is,Ga naar voetnoot1 wordt (p. 43) van deze zending in dezer voege gewag gemaakt: ‘Les cours Stadhouderiennes (een merkwaardig meervoud!) en voyèrent au Duc le Sr. van Kapellen [van de Capellen, en in diens plaats, p. 49, weldra le Sr. de Hogendorp, volgens Tydeman, en zeer waarschijnlijk, Gijsbert Karel]. Le Sr. van Bilderdeyk se rendit aussi à Wesel, jurisconsulte habile, instruit à fond de la constitution de chacun des États de la république, des droits de chaque comté, de chaque petit district, de chaque paroisse, et qui devoit aider par ses connoissances a lever les difficultés que la négotiation [t.w. avec les États de Gueldre et d' Utrecht pour les engager à se prêter à nos mesures, etc. p. 42] pourroit offrir.’ De Hoogleeraar Tydeman heeft in zijne noot, Gesch. des Vad. XII, 208 en volg., een Memorie medegedeeld, door Bilderdijk zelven by het Handschrift der Geschiedenis gevoegd, geschreven in de Armee des Hertogs van Brunswijk en aan hem overgegeven door Mr. W.B. Daarin wordt op duchtige gronden de noodzakelijkheid van doortastende maatregelen tegenover het nog hooghartig dralende Amsterdam betoogd. | |||||||||||
Bladz. 68 r. 9-1 v.o. en 69, r. 1-11.Verg. Meng. en Fragm. bladz. 13 en 14, en Geschied. des Vaderl. XII, 83 in de noot, en daarop verder de Aanteekeningen beide van Bilderdijk en van Tydeman bladz. 217. Merkwaardig zijn in het bijzonder tot toelichting der plaats in de Bijdrage, de mededeelingen aan den Recensent der Mengelingen (Jeronimo de Vries, als wy weten) Brieven II, 51, 52. Ware het doenlijk, ik nam hier gaarne geheel de reeks dier brieven bladz. 1-86 over. Maar in elk geval blijft voor eene naar eisch uitgewerkte Biographie de belangrijke verantwoording in den Brief van 15-18 Oct. 1805 (ald. bladz. 41-72) een rijke en onmisbare bron voor de kennis zoo der handelingen en ondervindingen van Bilderdijk tot op en met het tijdstip zijner uitzetting, als van zijne levenswijze en toestand te Brunswijk. | |||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||
gen aan de Hollandsche Uitgewekenen geeft de Heer Pan de volgende bibliographisch belangrijke noot in den Algemeenen Konst- en Letterbode 1849 No. 13, 14, 15, 16: ‘De opgave der beide drukken door Gl(inderman)Ga naar voetnoot1 is te regt door Mr. MeesGa naar voetnoot2 bevestigd. De uitgave, te Leipzig, in 1805, is buiten voorkennis van Bilderdijk en naamloos geschied; zie een brief van Juny 1805, in de Brieven II, 26. De Hollandsche, meer volledige, uitgave is in 1809 bij Immerzeel uitgekomen, hoe zeer op den titel Leipzig 1805 hebbende, zie den Catalogus van de Bibliotheek van Immerzeel, bladz. 52, en den vroegeren van Fraser, bladz. 89, No. 1138. In 1810 werden de nog voorhanden zijnde exemplaren door de Fransche politie te Rotterdam in beslag genomen, en de Uitgevers te dier zake vervolgd, volgens de aanteekening in gemelde Catalogussen, t.a.p. - Beide uitgaven zijn door B. aangehaald in het Voorberigt van den bundel Hollands Verlossing [K.D. xv, 163].’ - Niet op de eerste uitgaaf van dezen Bundel, als die werkelijk te Leipzig in 1805 het licht zag, zijn alzoo de woorden in mijne Bijdrage (t.a.p. bladz. 71, r. 1 toepasselijk, maar alleen op die van 1809 (1808?) | |||||||||||
Bladz. 74, r. 11-5. v.o.Daar is eigenlijk reeds van 1785 eene uitgaaf in 12o. met zeer kleine letter. Zie Glindermans Lijst, bladz. 5, maar vooral den Heer Pan in de noot over Elius (in de K. en Letterbode van 1849), waarby verwezen wordt naar Brieven III, 18 en te recht aangemerkt is, dat in de Brieven I, 144 en volg. de bladzijden naar die eerste Uitgaaf zijn aangehaald, - ook verder opgemerkt, volgens den Catalogus van Fraser en anderen, bladz. 96, dat de uitgaaf van 1785 geene vignetten, maar alleen eene door B. geetste titelplaat had. - Verg. de noot des Uitgevers op Brieven I, 148. | |||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||
Bladz. 74, r. 8. v.o.In dat zelfde jaar (1788) verscheen in de Post van den Helicon de vertaling der 120 eerste verzen van het Eerste Boek der Ilias, later opgenomen in de Verspreide Gedichten II, 153 (K.D. II, 271). Uit de Briefwisseling met Adriaan Loosjes (Brieven I, 225, 233) blijkt dat er een plan bestaan heeft om den geheelen Homerus in vrij en zwierig Nederduitsch prosa over te brengen. Op dat plan werd later uit Brunswijk nog eens te rug gekomen. (Brieven t.a. p. 238 en 239). Het heeft verder geene gevolgen gehad. | |||||||||||
Bladz. 79, r. 10 en 14.Geheel het twaalfregelige versje had zoo wegens de schoonheid der poëzy als wegens de kracht der uitdrukking daar wel mogen overgenomen worden. Men vergelijke het veertienregelige: Geboorte (K.D. xiv, 195, 196) met een motto uit Pascal: ‘Les Chrétiens parfaits l'honorent par une lumiere supérieure’; ook nog de half luimige maar zinrijke zamenspraak: Eigen goed (K.D. xiii, 150-155), waarvan de grondgedachte dezelfde is met die der Betrachting over de Erfzonde in de Nieuwe Mengelingen II, 261-276. - Dat men zich over dergelijke denkbeelden in onzen tijd wijsgeerigvrolijk maakt, kan niet verwonderen. Het is niet dan zeer natuurlijk, dat kinderen lachen om het geen het bereik van hun vers tand te boven gaat. Maar ook hier geldt het woord des Apostels: ‘wordt kinderen in de boosheid, maar volwassenen in het verstand’. | |||||||||||
Bladz. 86, r. 2 en 1 v.o. en bladz. 87, r. 1-5.Het deel, dat Feith aan den arbeid der overwerking (of liever gelijk Bilderdijk zelve het noemt, ter beschaving en opsiering van van Haren's Geuzen) gehad heeft, is op te maken uit de Voorrede (bladz. XXI): ‘Wellicht zoude ik hierin bezweken zijn, zoo niet de goedwilligheid en belanglooze kunstliefde van mijnen vriend feith my de hand had geboden, zijne waarnemingen by de mijnen gevoegd, en aan de volmaking van dat werk zich gelegen laten zijn. 't Is aan hem, wiens bevallige schrijftrant zoo wel als zijn dichtsmaak U van elders ten overvloede bekend is, dat dit stukjen misschien zijne luisterrijkste verbeteringen verschuldigd is.’ Het is evenwel zeker niet uit dien hoofde, dat Bilderdijk in de Voorrede zijner Mengelpoëzy het ‘bedenkelijk achtte de Geuzen onder zijn werk te tellen.’ (K.D. xv, 72.) | |||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||
Bladz. 91, r. 13-16.Men vergelijke het Bijschrift op een afbeelding van den vervolgden Mr. R.M. van Goens, K.D. xi, 19. Met groote ingenomenheid sprak Bilderdijk altijd van dezen zijnen merkwaardigen en belangwekkenden tijdgenoot. In Mijne Levensbeschrijving (Meng. en Fragm., bladz. 12.) spreekt hy slechts kort en als in het voorbijgaan (waarschijnlijk geen lof met lof willende schijnen te vergelden) van den man, gelijk hy hem aldaar schetst, ‘vol van geest en overvloeiende geestige aartigheden, die zich zeer aan my verknocht en my om zekere algemeener kennissen met een soort van bewondering aanzag, die ik my niet aantrok.’ Veel belangrijks en treffends geeft van hem, voor een deel ook nog even uit eigen herinneringen, Prof. Tydeman in de Ophelderingen en Bijvoegselen op Dl. XII der Geschiedenis, bladz. 155-161. Het geen aldaar aangeteekend is van zijne praecoce geleerdheid, - Doctoraat op zijn vijftiende en Professoraat op zijn achttiende jaar, - voorts van zijne gevoelens en ondervindingen op politiek gebied als warm en krachtig vriend van Oranje tot op het jaar zijner uitwijking in 1786, - van zijn leven vervolgens in Duitschland tot op zijn overlijden in 1810, - bovenal van zijne bekeering tot het vroeger door hem miskende Christendom en zijne aandoenlijke belijdenis daarvan, - rechtvaardigt in allen deele het verlangen, door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap op nieuw in dit jaar 1859 uitgesproken naar eene Levensbeschrijving van R M. van Goens, eerst Hoogleeraar, vervolgens Lid der Vroedschap te Utrecht, enz. | |||||||||||
Bladz. 91, r. 3-1 v.o. en 92, r. 1-3.In meer dan één opzicht wel in de gelegenheid geweest om bijdragen te leveren tot de kennis van het leven en de geaartheid van Bilderdijk, heeft Kinker deels van deze zijne bevoegdheid, maar ook grootendeels van zijne volstrekte onbevoegdheid, zoo dikwijls het Christelijke waarheid en Christelijk leven geldt, blijk gegeven in | |||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||
zijne beoordecling van de by Messchert uitgegevene Brieven, te zamen met die der Mengelingen en Fragmenten, in den Recensent ook der Recensenten Dl. XXXI en XXXII bladz. 25 en volg. Die beoordeeling zal, by al hare partijdigheid veelal en zelfs vinnigheid hier en daar, door geen Biograaf van Bilderdijk mogen worden geignoreerd. Zy is merkwaardig niet slechts door menig belangrijke, schoon vaak geheel anders bedoelde bevestiging van het ook in deze bladzijden vermelde of beweerde, maar ook om de onvergelijkbaar meerdere degelijkheid van eene dergelijke, hoe ook veelzins onwelwillende kritiek, boven den in elk opzicht kleinen oorlog, door andere en latere tegenstanders van Bilderdijk in gevierde Nederlandsche Tijdschriften gevoerd. | |||||||||||
Bladz. 92, r. 7-14.De beide broeders, meen ik, waren het ten aanzien van politieke gevoelens met Bilderdijk geheel eens; de Procureur (Dirk van der Linden), te oordeelen naar zijne woorden en handelingen ten jare 1795 ook op Godsdienstig terrein.Ga naar voetnoot1 Dit laatste was althands later het geval wel niet met den vermaarden Advocaat Mr. Johannes van der Linden, in de viering van wiens vijftigjarige praktijk (in 1824) ook door Bilderdijk uit de verte gedeeld is met een merkwaardig vers (K.D. xi, 386, 387), waarin voegzame bescheidenheid geen verhindering geweest is voor meer dan één veel beduidenden wenk. | |||||||||||
Bladz. 99-106.Met betrekking tot den nieuwen Eed in 1795 door de nieuwe Regeering gevorderd, zijn daartegen ingebracht bezwaar, en de straks gevolgde Uitzetting heeft onze Dichter in 1821 een merkwaardige Verzameling van Echte Stnkken laten drukken met een kort Voorbericht, waarvan men wellicht hier niet ongaarne de laatste alinea zal overgenomen zien, vooral daar de Verzameling, oorspronklijk voor vrienden bestemd, niet in den handel, althands destijds, gebracht is. ‘Aan weinigen, indien aan iemand, boezemt het eenig belang in, wat een kind van zijn grootmoeders schoot af (want toen reeds begon mijne studie) tot zijn mannelijken leeftijd wedervoer; weinig, het geen hem louter personelijk aangaat; maar het geen als een openbare ge- | |||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||
beurtenis in de Staatsgeschiedenis van zijn tijd, hem getroffen heeft, en op eens uit Vaderland, staat, en betrekkingen stiet, blijft, natuurlijker wijze, by het noodwendig voortduren der gevolgen op al wat hem aangaat, de aandacht dier genen nog aantrekken, die of hem of zijn' schriften eenige opmerking geven; en het is dus op het deels aanhoudend, deels dikwijls herhaald en weder herhaald verzoek van niet weinigen uwer, mijn Vrienden of goede bekenden, dat ik deze oorspronklijke stukken, de sobere Historie van mijn uitzetting, uitdrijving, of uitbanning (hoe zal men het noemen?) uit mijn Vaderland bevattende, ten uwen genoegen by een voege en doe afdrukken. En ik ga hier te lichter toe over, om niet t' eenigen tijde, gelijk de stof daar ten uiterste vatbaar voor is, by de tegen elkander indruischende gevoelens die steeds heerschen, aan den eenen kant door begunstigers, onverdiend als een soort van Held die een opgeworpen gezag uit overmoed trotste, aan den anderen, door vijandelijke vervolgers als een onverstandige woelgeest die zich uit louteren wrevel verzettede, afgeschilderd te worden. De eenvoudige toedracht der zaak voor de geheugenis niet verloren te laten gaan, is 't belang der Waarheid, en van hun die haar zoeken. Hemzelven die een wareld als om hem is, genoegzaam heeft leeren kennen om haar oordeel ten goede of kwade op geen hooger prijs te stellen dan het verdient, is alles onverschillig behalven de plicht en het geen deze eenigzins kan vercischen. Doch daar men in deze woelige dagen, zelfs by een middelmatigheid die niet veel meer dan nietigheid is, levend of dood, geene levensbeschrijvingen of lijkredenen die alles verdraaien en opschikken, schijnt te kunnen ontwijken, is ook eenige voorzorg omtrent dit in zich-zelf niet gants ongewichtig en in zijn gevolgen voor my en de mijnen allervruchtbaarst lotgeval, niet geheel ongepast te achten.’ Men vergelijke met den inhoud, of raadplege daarby, Mengel. en Fragmenten bladz. 14-17, en vooral den meer aangehaalden Brief van 18 October 1805 aan den Recensent der Mengelingen, Brieven II, 33 en volg. | |||||||||||
Bladz. 104, r. 5-12.Prof. Tydeman in de Aant. op Dl. XII der Geschiedenis bladz. 323, meent, dat Bilderdijks ‘geleerd uitgewerkt adres, aan eene vergadering van meest ongeleerde personen, den schijn van persiflage zou hebben,’ doch zonder hem daarom die bedoeling toe te schrijven. Maar ook aldus ligt het ironische, of wel meer of min | |||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||
ridiculiseerende, noch in de bedoeling noch in de termen van het Adres, maar in de gehalte of gesteltenis der Vergadering, aan welke het werd aangeboden. Het belachelijke ligt in den toon en stijl van het (in de Bijdrage aangehaalde) Besluit van 24 Maart, 1795. Men vergelijke het Rapport van Gecommitteerden ter Generaliteit (van 26 Maart) inhoudende de wijze, waarop het even gemelde Besluit aan de (nog aldus betitelde) Hoogmogende Heeren is voorgedragen geworden; en waarin gesproken wordt van ‘zeker schandelijk adres door den befaamden Willem Bilderdijk, houdende quasi gemoedelijke bezwaren tegen den Eed by hier gemelde Vergadering op den 9en dezer vastgesteld, en welken by aldien zy waarlijk gemoedelijk zijn steeds gehoor en egard verdienen; maar in de daad nederkomende op niets meer en niets minder dan op eene geleerde wartaal, waar door, o wonder! Willem Bilderdijk zich niet alleen wil opdoen als schrander, doorsleepen en kundig, maar ook als Godsdienstig, en als een waar Christen; en daarenboven op eene ingekankerde verkleefdheid aan het vernietigd stelsel van list en geweld, en op eene ontkenning der wettigheid onzer gezegende Revolutie en der eeuwige waarheden waarop zy steund.’ Zie het stuk Ein de Echte stukken bladz. 20, 21. | |||||||||||
Bladz. 106, r. 3-1 v.o. en 107, r. 1 en 2.‘Uit het gezegde blijkt reeds wat van de eer van het Martelaarschap gezocht te hebben zijn kan. Martelaar van zijn plicht te zijn, is zeker iets schoons voor die wel denkt, maar is het nooit als men 't ontgaan kan. En schoon ik voor geen ander Martelaarschap duchtte dan dat, van my van den praktijk te zien weeren, ik was verr' van het te zoeken, van der Linden in 't bijzonder kan zeggen wat daar van zij.’ Brieven t.a.p. bladz. 53 en 54. | |||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||
schrift: Mijne ellendige Waarnemingen (bladz. 49-52) zijne luimige invallen op die reis. De Opstellen in gelijksoortigen trant onder No. 2-5 zijn voor een deel waarschijnlijk op reis geschreven, althands in den eersten tijd na de Uitzetting. - Met zijne zuster Elter bleef Bilderdijk ook uit Engeland correspondeeren in beeldschrift (zie van een dergelijken brief tot aankondiging der bevalling zijner Egade in 1791 het Fac-Simile aan het slot der Mengel. en Fragm.); kort na zijne aankomst zond hy haar hy wege van bericht eene keurige teekening, voorstellende een' zeezieke op de paquetboot omgeven van reisgenooten uit allerlei natiën. Nog andere voortbrengselen (b.v. een uitgewerkte Hemelkaart) van 's Dichters vlugge en geoefende teekenpen waren, zoo ik my wel meen te herinneren, voorhanden in de nalatenschap van Mevrouw Elter ten jare 1831. | |||||||||||
Bladz. 112, r. 7-1 v.o. en 113, r. 6.‘Mijn oogmerk was naar Engeland te gaan om dadelijk met Z.H. te spreken, die men wist dat zich daar onthield. Ik moest eene gelegenheid op het vaste land zoeken, om naar derwaart over te steken. Doch ook te lande was geene mogelijkheid over de grenzen te komen, zonder formaliteiten van paspoorten, die men my zelven en mijne vrouw voor my weigerde. Ik trok over de Zuiderzee naar Groningen, waar ik my een maand moest ophouden eer de Fransche Kommandant, na dat ik ook dáár van de municipaliteit aanzegging kreeg om te moeten vertrekken, my een paspoort van zijn hand gaf, en zoo kwam ik te Hamburg, van waar ik zoo dra doenlijk naar Portsmouth overstak, waar de Engelsche paquetboot op voer. Ik reisde dadelijk te land naar Londen en kwam te Hamptoncourt by Z.H. doch die my geen troost kon aanbieden.’ Mengel. en Fragm., bladz. 16. Het aandringen der Municipaliteit te Groningen op een spoedig vertrek had intusschen niet, gelijk in de Bijdrage te haastig uit deze woorden afgeleid werd, te gelijk met eene weigering van paspoorten plaats, maar na dat op den 25sten April een paspoort aldaar was verleend, en evenwel (door tusschen komende te loorstelling) Bilderdijk zich nog op 6 Mei in die stad bevond. Echte Stukken, bladz. 24-28. | |||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||
Mr. de Raad, Mr. van Syzen, Mr. Abresch, Mr. Guichard, Prof. Abresch, en de Med. Dr. Fellinga (zijn gastheer volgens de Echte Stukken t.a. p. 26, 27), aan wie Ds. Outhuys in een brief uit Groningen van 5 April 1795 verzocht wordt present-exemplaren van den Ibn Doreid te zenden. Brieven I, 245-247. Maar onder de ingezetenen van Groningen, aan wie de Dichter balling in die dagen by uitnemendheid verplichtingen gehad heeft van hensche en vereerende meêwarigheid, mag vooral niet vergeten worden Mevrouw Gerlacius, waardige en by hare nakomelingen steeds met eerbied herdachte Dochter van den voortreflijken Staatsman en vriend van Oranje, Anton Adriaan van Iddekinge (geb. 1711 gest. 1789). Hy heeft aanzienlijke betrekkingen met eer en roem bekleed zoo in zijne geboortestad en in zijne provincie als in den Haag. Als Voorzitter der Staten Generaal heeft hy zich ten jare 1782 door een buitengewoon krachtige aanspraak in die hooge Landsvergadering gekenmerkt. By den Stadhouder Prins Willem IV was hy zeer gezien en had hy grooten invloed. Ook na diens overlijden is hy door de Prinses Gouvernante tot vele belangrijke zendingen en betrekkingen verkozen, ook, nevens andere Aanzienlijken, tot opvoeding van Haren minderjarigen zoon, Willem V. - Men zie van hem, nevens de Nederl. Jaarboeken, onder meerderen, ook van Harderwijk Biographisch Woordenboek der Nederlanden in voce. - Aan Mevrouw Gerlacius zong onze Dichter zijn vers toe: In andwoord op een Lofdicht (K.D. xii, 12, 13). Ook nog andere zoo Fransche als Hollandsche verzen, aan deze edele Vrouw gericht, vindt men in den Nederlandschen Muzen-almanak van 1835, bladz. 43-50, [welke in de Kompleete Dichtwerken hadden kunnen opgenomen, maar, tot herstel van het verzuim, achter dit Deeltje geplaatst worden.] Ik kan my zelven ten slotte het genoegen niet weigeren van nog de volgende aanteekening omtrent den te weinig bekenden Staatsman, my door eene vriendelijke, alleszins bevoegde hand verstrekt: ‘A.A. van Iddekinge, Staatsman in den echten zin des woords, die als Burgemeester van Groningen en Curator der Hoogeschool, als opregt vriend van Willem IV en zijne Gemalin, met welke beide hy in briefwisseling is geweest, groote verdienste gehad heeft. De denkbeelden van den Prins over Staathuishoudkunde waren voor een goed deel (meent men) ook die van Iddekinge, die in vele opzichten zijnen tijd overzag en vooruit was. - Zijn invloed was een stille maar bestendige en goede; hy durfde doortasten waar het noodig was. Bewonderd, is hy ook benijd, gegispt, | |||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||
en verguisd, waar zijn intellectueel en moreel overwigt te zwaar werd gevoeld. - Aan den persoon en de zaak des Prinsen (Willem V) verkleefd, was hy het met de pogingen der Prinses niet eens. De inroeping der Pruissen werd diep betreurd.’ ‘Mevrouw Gerlacius roemde zeer de wijsheid en teêrhartigheid van haren Vader. Van hare vroege jeugd af had zy den weg des heils betreden, was algemeen geacht, en had de onvermengde dankbare liefde en hoogste vereering der haren ten deel.’ | |||||||||||
Bladz. 115-119.Omtrent menige bijzonderheid van het tweejarig verblijf in Engeland zijn, nevens de vele uitboezemingen en toespelingen in de poëzy van dien zelfden en lateren tijd, belangrijk en curieus de Brieven aan Outhuys I, 257-265, waarin telkens (even als in eenen nog uit Groningen geschrevene) by wege van aanhalingen (of den vorm daarvan) uit Latijn, Grieksch, Hebreeuwsch, Arabisch, zinsneden voorkomen, betreffende politieke aangelegenheden en uitzichten. Dus b.v. de drie plaatsen op bladz. 260, waarin des Dichters stellige verwachting van een aanstaande restauratie mitsgaders van zijn eigen te rug keer in het Vaderland wordt uitgesproken. Van zijn onthaal en werkzaamheid, bevindingen en uitzichten in Londen wordt in luimigen stijl nog het een en ander niet onbelangrijk gelezen in een schrijven aan zijn broeder Izaak (Brieven t.a.p. bladz. 302-309), voorts op onderscheidene plaatsen in de door hem zelf uitgegevene Schriften, b.v. in het Nabericht op de Ziekte der Geleerden (bladz. 18 en 19), waar hy van eene vrij aanmerkelijke geneeskundige praktijk zoo in Engeland als in Duitschland door hem uitgeoefend als een gevolg zijner Anatomische en Physiologische lessen gewag maakt. | |||||||||||
Bladz. 119, r. 8-5 v.o.Met zijn tweede Egade, Katharina Wilhelmina Schweickhardt, trad Bilderdijk in den echt te Londen op 18 Mei 1797. Met deze aanteekening, uit des Dichters Huisbijbel, wordt te gelijk een dubbele schrijffout in mijn Leveu en Werken van Mr. W.B. en Vr. K.W.B. bladz. 36 (t.w. Zomermaand 1796 in plaats van Bloeimaand | |||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||
1797), en eene in den tekst mijner Bijdrage hier ter plaatse (wederom Zomermaand in plaats van Bloeimaand) verbeterd. | |||||||||||
Bladz. 120, r. 3-8.Vergelijk bladz. 148. Op beide vereenigde plaatsen strekke tot opheldering de eigen opgaaf van onzen Dichter in de (buiten allen twijfel echte en in meer dan een opzicht allerbelangrijkste) Fransche brieven van July en Augustus 1811 aan den Heer de veer te Parijs, in den Navorscher IX, bladz. 263 medegedeeld door Dr. A.H. Israëls: ‘Depuis l'an 1797 je jouissais d'une petite allouance du Duc de Brunswic. En 1803 elle fut convertie en pension annuelle et fixée à 260 Ryksdaalders avec quelques émolumens, et le Prince d'Orange y ajoutant de son côté presqu'autant, j'avais une subsistance honnête et qui me suffisait dans la ville de Brunswic, où d'ailleurs, je donnais des instructions qui me rapportaient. L'état de ma santé, toujours faible, mais alors ruinée par une maladie grave, dont je ne me remettais pas, m'obligea en 1806 par l'avis des médecins et le consentement des dits Princes, d'essayer l'influence de l'air natal, et ce fût dans ce tempslà que la Hollande reçût un Roi, amateur des belles lettres et qui se plût à les encourager. S.M. eut la bonté de vouloir me parler, exigea que je resterais, et me promit d'avoir soin de moi. Je fus donc obligé de faire revenir ma femme et mes enfans et de renoncer à mes 2 pensions.’ | |||||||||||
Bladz. 120, r. 10-18.Men zie de schier ongelooflijke opgave in het Nabericht op de Ziekte der Geleerden bladz. 20 en 21, alwaar evenwel een dubbele punt achter het woord collegiën geen vermetele inlassching zal mogen heeten, en de woorden ‘t' elken dage der weke’ cum grano salis, of liever, zeer natuurlijk uit het verband, moeten verstaan worden: ‘Hy beproeve (op dat ik van voorige nog veel sterker afmattende leevenswijze vol zorgen en zielsverdrieten hier zwijge) slechts eens een eenig half jaar, wat het in hebbe, t' elken dage der weke twaalf of dertien Collegien [:] over Redenkunst, Bovennatuurkunde, gewone en verhevener beschouwende en beoefenende Wiskunst, Sterre- en Aardrijkskunde; - over Teeken- Schilder- Bouw- en Doorzichtkunde, Ontleedkunst; - Natuur- Staats- en Burgerrecht, Geschiedenis, Grieksche en Romeinsche Oudheid, en veelerlei Oude en Hedendaagsche Talen en vakken van Letterkunde, te geven, en dit meestal in uitheemsche Spraken, zeer dikwijls zelfs zonder leiding van eenig Handboek; en dan, dan ge- | |||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||
tuige hy, of die zich hier toe tot zijn nooddruft en de opvoeding van dierbare kinders verplicht vindt, in het einde, en na jaren zwoegens, bezwijken moest? Dan, en niet eer, doe hy uitspraak, en ik gedraag my aan hem.’ Men vergelijke, met betrekking tot de finantieele vrucht van zoo veel arbeid, en tot nadere toelichting van de even aangehaalde plaats, Brieven II, 4, 5. | |||||||||||
Bladz. 120, r. 8 v.o.Waarschijnlijk is deze Markies dezelfde met dien zoon eens Franschen uitgewekene, in Brunswijksche dienst getreden, van wien gemeld wordt t.a.p. in de Brieven, dat hy des Dichters Lessen over Bouwkunst, tot vaste mathematische en aesthetische regels gebracht, compleet had. | |||||||||||
Bladz. 120, r. 2, 1 v.o., en 121, r. 1-5.Vergelijk uit die dagen het aandoeulijke vers van Mevrouw Bilderdijk: Vertroosting in droefgeestige oogenblikken aan mijn Gemaal, in hare DichtwerkenGa naar voetnoot1 (iii, 222-224) en aldaar de regels: 't Is geen zucht naar rang of schatten, Dierbre, die u kwijnen doet;
Neen, uw hart is verr' verheven boven al het aardsche goed!
ô 't Zijn geen gewetenskwalen, die u drukken dag en nacht,
Daar een ziclsrust, als der Serafs, steeds u van de lippen lacht!
- - - - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - - - -
Wil om my geen wenschen voeden naar een grootscher overvloed.
't Lot dat u, uw hart, bevredigt, is my duizendvoudig goed!
U bevredigt? - Ja, Gehefde, schoon 't uw grootheid doet te kort,
En het geestuitputtend werken u byna tot folter wordt;
Schoon die geestuitmuntendheden die ge alleen zoo grootsch bezit,
Waarom alles wat u nadert, u eerbiedigt, u aanbidt;
Schoon u die niet meer verschaffen dan de nooddruft van 't bestaan,
Draagt gy toch uw lot te vreden, ja, gy vaardt het dankbaar aan!
Hoe u dan om my te kwellen! - Immers is in schat of goed
Niets dat aan de teêre liefde van 't gevoelig hart voldoet.
Immers wensch ik my geen weelde, buiten uwe min alleen.
ô Zy heeft voor my, bevoorrechte, onuitputbre zaligheên;
Buiten u ooit vreugd te smaken! - denk niet dat mijn hart dit duldt!
| |||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||
de Dichter dan veeltijds des avonds, of by het vallen van den nacht, ook wel te paard, van Brunswijk alwaar hy zijne lessen gaf te rug keerde. Aan een voorval by dergelijke gelegenheid t.w. het stilstaan van zijn paard voor een by donker in den weg staande kruiwagen op het slijkerige pad, heeft zijne Romance: Het Nachtspook (K.D. i, 181-186) hare aauleiding te danken.Ga naar voetnoot1 - Vergelijk de Nachtwandeling K.D. xii, 38-45. | |||||||||||
Bladz. 121, r. 1 v.o.Eberhard August Willem von Zimmermann, geb. in 1743, Hoogleeraar in de Natuurkunde sedert 1766 by het Collegium Carolinum te Brunswijk, beroemd door zijne geleerde reizen, waarnemingen, en schriften in zijn eigen en nog andere vakken. Toen Bilderdijk te Brunswijk met hem omging, was hy reeds sedert eenige jaren Geheim-Staatsraad. Moedig tegenstander zoo der Fransche Overheersching als der Fransche Revolutie beleefde hy nog het herstel des Duitschen Vaderlands, en overleed hy in 1815, na dat hy bijna vijftig jaren het Huis van Brunswijk-Wolfenbuttel getrouwelijk gediend had. Van zijn gulle vriendschap en hoogachting voor onzen Dichter zie Brieven II, 38-40. Op het deel dat hy had aan de Uitgaaf van de Observationes et Emendationes komen wy later nog even te rug. | |||||||||||
Bladz. 122, r. 4-8.André de Luc, de wel bekende natuuronderzoeker, in 1727 te Genève geboren, was dus reeds een hoog bejaard man, toen Bilderdijk zijnen omgang genoot te Brunswijk. Met ingenomenheid schrijft onze Dichter van den waardigen en merkwaardigen man op onderscheidene plaatsen, by name in het Voorbericht zijner GeologieGa naar voetnoot2, bladz. XII en in de Aanteekeningen op het Buitenleven (K.D. vi, 323 en 476). Veel had Bilderdijk ook op met zijne Lettres sur le Christianisme, en Lettre sur la nouvelle exégèse, die hy te zamen met des zelfden Grijzaarts Lettre aux Auteurs Juifs etc. in antwoord op een Brief van eenige Joodsche Huisvaders aan Teller, eens het plan had vertaald en met een Voorrede uit te geven. Brieven IV, 74, 75. | |||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||
Bladz. 128, r. 6-12.In de Voorrede zijner Poëzy (K.D. xv, 92) heeft Bilderdijk, zonder eenigen twijfel met het oog op deze omstandigheden, een woord uitgesproken, dat wy hier noch onvermeld mogen laten, noch nader trachten te ontwikkelen: ‘Wie is in dezen mijnen toestand (hy had gesproken van de zonderlinge lotgevallen zijner uitlandigheid), zonder huis, zonder woonplaats, mijn Rechter dan God?’ | |||||||||||
Bladz. 131, r. 1-3.De edele vrouw, hoe uitnemend ook hare deugden waren en hoe diep haar natuurlijk religieus gevoel, heeft toch eerst aan haren Echtgenoot (ik kan dit met de meeste zekerheid hier aanteekenen) te danken gehad de wezenlijke waardeering van dien Bijbel, Gods Woord, die den weg der zaligheid niet door deugden of werken, maar door genade in het bloed des kruises van de zijde Gods, in wedergeboorte door het geloof aan de zijde des menschen verkondigt. Men vergelijke de Voorrede voor de Nagelaten Gedichten der Dichteres. | |||||||||||
Bladz. 131, r. 11-13.Wy laten hier de eenigzins raadselachtige, maar over de geheele aangelegenheid toch eenig licht verspreidende plaats uit een schrijven aan Uylenbroek van 16 Juny 1803 (Brieven I, 214, 215) volgen: ‘Wat my betreft, 't kost my, een zaak op te halen die my oneindig ter harte gegaan heeft: maar ik moet U echter melden, dat........ ik in Engeland, even voor mijn vertrek van daar, hertrouwd ben. Er waren echter toen redenen, waarom de St-r toen wilde dat dit huwlijk by voorraad een geheim zoude blijven, het geen met den gedanen afstand natuurlijker wijze is opgeheven. Ik ben gelukkig in mijn tegenwoordige Echt, en heb hier drie kinderen in leven. Mijn lieve Louïze ligt t' school in Utrecht. - Mijne tegenwoordige vrouw is Poetesse, als er weinige zijn, of liever ooit geweest zijn: waarachtige genie, waar van de bron in het hart, en niet in een opgehevelde verbeelding zit, die zich uitdampt. Allart heeft een bondel verzen van my en eenige andere personen op de pers, waar in zich hare verzen zeer onderscheiden. - Zie daar nu (vertrouw ik) de duisterheid die gy in mijn vorigen vondt, opgelost!’ | |||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||
de Vries van eene strenge stijve orthodoxie by den ouden Heer Bilderdijk gesproken. Ten onrechte; gelijk niet alleen uit de woorden van den Dichter zelven aan Wiselius blijkt, maar ook uit het getuigenis van Kinker, die in de Recensie der Brieven en der Mengelingen en Fragmenten (t.a.p. bladz. 37, 38) van uit zijn personeel standpunt Doctor Izaak Bilderdijk tegen de verdenking van orthodoxie veeleer meent te mogen en te moeten handhaven: ‘Uit de gesprekken, welke ik dikwijls met hem hield over de Wijsbegeerte van Leibnitz, waarvan hij geene oppervlakkige, maar grondige kennis had, moest ik veeleer het tegendeel van zulk eene orthodoxie in hem vermoeden; schoon hij in deze vrijere gevoelens zeer verdraagzaam was. Ook moet ik van den Heer de V. verschillen, wanneer hij een weinig verder van den zoon zegt: - dat hij, met behoud der vaderlijke beginsels (dus ook met de stijve orthodoxe) uit een streng en ongezellig vaderlijk huis, in den kring van vrolijke en meestal andersdenkende Studenten trad, die hem, en om die politieke en om die Godsdienstige gevoelens, plaagden’ enz. - Bij zijn vader kon hij die gevoelens bij mogelijkheid niet opgedaan hebben, wiens Christendom, en wel in de hoogste gestrengheid, in een werkdadig Christendom, in deugd naar de Christelijke zedeleer bestond. Deze gestrenge deugd, gepaard met zeer naauwgezette eerlijkheid, mag dan misschien den vader wel aan sommige zijner onderhoorigen vertoond hebben, als een man om bang voor te worden. Misschien was hij, om die reden, in zijn ambt ook wel te streng bij onderhoorigen, die evenmin, als de Vader van den Heer de V., die strengheid verdienden; maar hoe de Heer de V. aan eene andere dan orthodoxie van pligt gekomen is, begrijp ik niet.’ Bij de plaats uit den brief aan Wiselius (Brieven III, 149) mag vooral ook gevoegd worden de volgende uit nog een anderen brief aan denzelfden, destijds zeer dissentieerenden vriend (ald. bladz. 176):Ga naar voetnoot1 ‘Waart gy eene zes weken bestendig met my, ik vermeet my niet te veel als ik zegge, dat gy gewonnen waart, want gy hebt de waarheid lief en zy werkt in uw hart, schoon uw, door den tijdgeest en geheel uwen levensloop verwende verstand zijnen kreuk vasthoudt. 't Is uw aanleg niet, maar uwe opvoeding en de invloed van alles om U, die | |||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||
U zulke plooien gegeven heeft. 't Zou met my even zoo zijn, had ik geene innerlijke opvoeding gehad die de uiterlijke volstrekt omstiet. In groote denkbeelden van menschendeugd, van verstandelijke godsdienst (gelijk het heeten moest), van vrijheid, αὐτάρϰεια, en zuivere zedelijkheid in ons, onbepaalde goedheid (naar onze wijze beschouwd) in God, my al vroeg ingeboezemd, beschouwde ik al wat daarboven was als mystieke geestdrijvery, en maakte my een theoretisch practisch Stoïcismus eigen, gematigd door eene onbepaalde weldadigheid die my achten en lieven deed. Maar God had my een hart voor hooger wareld gegeven. Ik verfoeide weldra mijn hoogmoed, die ik by onderzoek van my-zelven my bevond te beheerschen, en erkende den duivel, die zich in alle maskers vermomt; ja ik benijdde den afschuwelijksten booswicht, die aan zijns Verlossers voeten schreien mag.’ Kinker in zijne Recensie haalt (t.a.p. bladz. 39) deze woorden aan, om daaruit aanleiding te nemen tot de klacht dat onze Dichter, wel en goed en alles behalve orthodox door zijnen vader opgevoed, zeer ongelukkig in later tijden tot orthodoxie en mysticisme vervallen is. Tot zoo ver (dus laat hy zich uit, onmiddelijk na de schildering die Bilderdijk aan Wiselius t.a.p. geeft van de begrippen zijner vroegste jeugd) tot zoo ver komt alles overeen met de schildering, welke zijn Vader my van hem gegeven heeft, oja! zoo en in die begrippen van verstandelijke Godsdienst is hy opgevoed. De plaats is, met meer dergelijken in de Recensie, merkwaardig zoo om hare occasioneele hulde aan het personeel karakter van den ouden Heer Bilderdijk, als om hare bevestiging van het geen, gelijk uit de pen des Dichters, ook hier van de alles behalve orthodoxe begrippen, waarin hy opgevoed is, tegenover de dwaling, die zijne orthodoxie uit zijne opleiding in het ouderlijke huis heeft getracht te verklaren, is medegedeeld. Wanneer nu verder nog de Recensie van Kinker (t.a.p. bladz. 39) meent te mogen verzekeren, dat ‘Bilderdijk toen hy zich naar de Leydsche Hoogeschool begaf, ja zelfs vóór 1795, nog niet gereed is geweest met (als de Recensent het noemt) zijn ideale (orthodoxmystische) stelsel’, dan wordt ook op deze wijze wederom onwillekeurig bevestigd de geschiedeuis van Bilderdijks inwendig Godsdienstig leven, zoo als die in hare ontwikkelings- en overgangsperioden in de Bijdrage bladz. 131-143 geschetst is. - Geheel onjuist is evenwel Kinkers voorstelling, voor zoo ver zy het denkbeeld vooropzet, dat het Hervormd-rechtzinnig geloof van Bilderdijk eerst van na de dagen van 1795 dagteekent. Van dit geloof, voor het minst in objectiven zin, getuigen onder anderen op het stelligst het reeds herinnerde | |||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||
Lijkvers op zijn broeder Johannes (K.D. x, 304-307) en zijn versje: Christendom van het zelfde jaar 1788, waarvan wy hier gaarne de vier laatste regels overschrijven: Maar, wel te doen om God! wat is, wat sluit dit in?
't Erkennend zelfgevoel van 's Heilands zondaarsmin.
Wie werkt dit? Hy-alleen, die, zelf voor ons voldoende,
Rechtvaardigde en verloste, en heiligde, en verzoende.
| |||||||||||
Bladz. 142, r. 1 v.o. en 143 r. 5-14.Men hoore hem (tot een proef tevens van den geheelen brief) in dien reeds meermalen vermelden van 15-18 Oct. aan den Recensent der Mengelingen in verband met het aangemerkte op de voorstelling by Kinker, ten aanzien van de hier aangevoerde bijzonderheden, zelven: ‘1o. De Dichtstukjens van mijn jeugd, mijn Verlustiging etc. gaan by velen voor zeer wulps, en hebben aan lieden die niet denken maar besluiten zouder te denken, of meêpraten met die zoo doen, een idée van my gegeven, als van iemand, wiens morale niet zeer streng is. Dit is den luiden niet kwalijk af te nemen. 2o. Ik kwam zeer zeldzaam ter kerk: deels door dat ik een kind zijnde niet kon uitgaan, en dus geen kerkgang houden; 't geen 't kerkgaan buiten mijne routine hield en dus tot een particuliere daad van verkiezing maakte, die van mijnen tijd, geestgesteldheid en 't nut en genoegen dat ik my van een preek of prediker voorstelde afhing, en daardoor gedetermineert wierd. En buiten den eenigen Nieuwland was het in de Haag moeilijk voor my, iemand met genoegen en stichting te hooren; en de zondag zelden vrij voor my, die altijd tot drie of vier uren in den nacht arbeidde, en arbeiden moest, wilde ik mijn practijk regt behartigen. Waar by kwam, dat ik zeer onvoldaan met de wankelende rechtzinnigheid der Predikanten aldaar, altijd geweigerd heb, er my als Lid van de kerk te melden. Raar keken die Heeren altijd op, als zy by my komende, daar over zeer ernstig van my doorgehaald wierden, terwijl zy met een oogmerk kwamen om my als iemand die naar de mode dacht, voor het Christendom quasi te winnen, door zoo wat te deïstiseeren. 3o. Eindelijk, het was sints lang zoo verr' by ons gekomen, dat men begreep, vooral by die zich iubeeldden verstand te hebben, dat een man van verstand en meer dan dagelijksche kennis geen audere godsdienst kon hebben dan die van de wareld, en dus geen andere motiven dan convenientie. En daar men vrij algemeen my de eer aandeed van my een tamelijk verstand toe te schrijven, zoo werd dit van my als van honderd anderen (die er voet toe gaven of niet gaven) | |||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||
ondersteld en aangenomen. Van daar de sarcasmen b.v. over mijn Vertoogen van Salomo etc.; van daar moest mijne zwarigheid tegen den eed, die by domme Papen, ja, een bêtise was (zoo sprak men), by my een bloot voorwendsel zijn; en van daar de invectiven tegen my door Hahn in de Vergadering van H. Hoog Mogende. Met één woord, dit is de sleutel van 't raadsel. En wellicht heeft mijn rondborstigheid die nooit iets had van het geen men femelary noemt, maar in den smaak viel van ruimdenkenden, daar veel toe bygedragen. Althands, dat ik daar voor ging, is my altijd gebleken by gelegenheden als 't plicht was zijn gevoelens te uiten, wanneer ieder altijd verwonderd was over de mijnen. Onder ons Advocaten is dit ten aanzien van huwlijksprocessen, adulterie, eeden, en dergelijke, zeer veel voorgevallen; en men begreep niet, hoe ik zoo ouderwets denken kon. By mijn komst in Duitschland, vond ik daar 't zelfde vooroordeel in mijn faveur. Een man van verstand, van kundigheden, Ergo - Maar toen ik weigerde de hand te bieden aan de verwoestende nieuwigheden, en bleek, zoo veel in de verlichting dezes tijds te rug te zijn, veranderde alles in een oogenblik.’ Brieven II, 65-67. | |||||||||||
Bladz. 149, r. 12-1. v.o.Ook hier geven wy gaarne de eigen woorden, tot welke de noot onder de bladzijde verwijst: ‘Het is de Ouderdom, die, rijk in ervaring, en arm in werkzaamheid, met genoegen te rug denkt, en als op het einde van de reis des levens, 't geen hy of toevallig vergaârd, of met schade en arbeid gekocht heeft, vermaak schept in uit te stallen of na te tellen. Hy bemint de Ezopische Fabel, als de kern van voorvallen, reeds beleefd, en waarvan zy hem 't voordeel van kennis dat er in stak, of vernieuwt, of wellicht eerst laat nitpuren. Maar ook hy bemint de eenvoudigheid van het voorstel, het onopgesierde der beelding, en de kleenheid des besteks van dit schildery, dewijl hy van kunst, praal en pracht, lang vermoeid en walgend, geene beschouwing meer lijden kan, die hem inspanning kost. Zie daar mijnen toestand ten minste. - Heb ik 't wel, of bedriege ik my, wanneer ik hier byvoege, dat de Fabeldichters alle oude lieden geweest zijn, of van die gesteldheid van geest, welke die des ouderdoms is, en die veeltijds het gevolg van verdrukking of ongeluk, somtijds ook van een natuurlijke en aangeboren kinderachtigheid is, welke den ouderdom altijd meer of | |||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||
minder verzelt? Men zegt niet te onrecht: Bis pueri, senes. Maar deze tweede kindsheid heeft wijzigingen ontfangen, waardoor zy belang neemt in 't gene der eerste kindsheid onverschillig moet zijn. - Voor oude lieden derhalven de Fabel! Hun geheele leven zal er den Commentarius over opleveren. Voor kinderen de Geschiedenis, welke hun de nuttige werkzaamheid van het leven beminnen doet! Of, indien men hun Fabelen geven wil, laten 't dan zulke zijn als de Indiaansche van Palpai: welke in het gewaad der Historie gekleed, hunne graâge verbeelding en aandoenlijk hart te gelijker tijd bezig houden, en het belang der Geschiedenis met dat der zedelijkheid in zich vereenigen. Na deze Voorafspraak behoef ik niet te zeggen dat de Fabelen, die ik hier geve, voor geene kinderen zijn!’ | |||||||||||
Bladz. 152, r. 6-13.Men zie Bilderdijks nog altijd belangrijke Verhandeling (ald. r. 6 v.o.) aangehaald, en vergelijke vooral het later wel uitgewerkt Onderzoek naar de echtheid der Gedichten van Ossian, geplaatst voor zijnen Fingal naar het Gaelisch van Ossian, door Dr. J.P. Arend (Amsterdam 1845), die zich ten stelligste met velen vóór de een tijd lang vrij algemeen wedersprokene echtheid verklaart. | |||||||||||
Bladz. 153, r. 3-1 v.o.Men zie de Opdracht zelve ‘aan Mevrouw de Baronesse Bigot de Vilandrie geboren van Herzeele’, geplaatst vóór de afzonderlijke uitgave van het Buitenleven, en in de K.D. x, 402. [Eenige Dichtregelen van nog vroeger dagteekening (1799) aan dezelfde Dame hadden in de Kompleete Dichtwerken uit Dr. de Jager's Nieuwe Bijdrage tot de lijst van Bilderdijks Werken kunnen opgenomen worden, maar worden, tot herstel van het verzuim, achter dit Deeltje geplaatst.] | |||||||||||
Bladz. 158, r. 5-1 v.o.Een ten aanzien vooral ook zijner eigene nationale taal en letterkunde alleszins bevoegde Engelsche Geleerde, wien ik nog onlangs naar zijn gevoelen over Pope's gehalte als Dichter en Wijsgeer vroeg, beantwoordde my, na met een woord zijn personeel (ongunstig) oordeel geuit te hebben, met eene korte verwijzing naar Johnson's oordeel over Pope's Essay on man bepaaldelijk: ‘Having exalted himself into the chair of wisdom, he tells us much that every man knows, and much that | |||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||
he does not know himself. - Never were penury of knowledge and valgarity of sentiment so happily disguised. - The Essay on man contains more lines unsuccessfully laboured, more harshness of diction, more thoughts imperfectly expressed, more levity without elegance, and more heaviness without strength, than will easily be found in all his other works.’ | |||||||||||
Bladz. 159, r. 6-16.Versta hier, in het zelfde Opstel, ter gelegenheid eener meditatie over Bérangers Dernières Chansons en Ma biographie (bladz. 451-456), de gisping, in éénen adem, te zamen van De Fontanes en van Bilderdijk met betrekking tot Pope. Wy worden, in de aangehaalde bladzijden onder anderen ook nog op den weg gebracht van een (kritische?) verklaring der wording van den Ondergang der Eerste Wareld - uit het oordeelloos toewijzen van den epischen lauwerkrans aan Klopstock! Grond van vermoeden: zeker schelden (van Bilderdijk) op ‘Klopstock's droomgebulk.’ | |||||||||||
Bladz. 172, r. 11-26 en 173, r. 1-3.Over dat door de Vries evenzeer als door Bilderdijk zelven gewenschte, maar eerlang mislukte beroep naar Franeker, zie Brieven II, 44 en volg. De gelijktijdigheid en het verband van het plan met de uitgaaf der Observationes et Emendationes blijken uit dezelfde correspondentie met den nog anonymen Recensent der Mengelingen, op meer dan ééne plaats. Veel moeite gaf zich von Zimmermann voor de uitgaaf van dezen Rechtsgeleerden arbeid van zijnen Hollandschen vriend (Brieven II, 39, 40). - Van de Latijnsche Opdracht aan den Hertog van Brunswijk werd reeds melding gemaakt (bladz. 148 boven); een niet minder sierlijken Brief, ter geleide van het Boek, aan de Leydsche Hoogleeraren Pestel en van der Keessel (Aug. 1805), zie men Brieven I, 315-320. In Hugo's Beiträge zur civilistischen Bücherkenntniss der letzten vierzig Jahre, Berl. 1828. 1er Band, 1788-1807, S. 503-505 wordt aan de Voorrede reeds dadelijk eene treffende hulde bewezen: ‘In der zahlreichen Familie critischer Versuche über einzelne Stellen des Röm. Rechts von Holländern, und | |||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||
überhaupt in der ganzen civilistischen Zeitalter, giebt es wohl schwerlich eine Vorrede, welche schon so für den Verfasser einnähme, wie die des gegenwärtigen Buches.’ Niet alles verder in het werk zelve wordt in die Recensie door den vermaarden Duitschen Rechtsgeleerde geprezen, maar ten slotte toch wederom verzekerd ‘dass Herr B. die Erwartungen, zu welchen man nach seiner Lage berechtigt war, weit übertrifft, und dass sich seine critische Versuche mit Vergnügen und mit mancherlei Belehrung lesen lassen.’ Verg. het Artikel in den Algem. Konst- en Letterbode van 1805. bl. 188, 189. - De tweede Uitgaaf van het Boek, te Leyden in 1819, werd in 1820 gevolgd van een Liber Alter, opgedragen aan Valckenaer. Hoe veel overigens Bilderdijk met zijn Corpus Juris op had, weten allen, die hem eenigzins van naby gekend hebben. In den boven aangehaalden Latijnschen brief aan Pestel en van der Keessel schrijft hy (bladz. 317): ‘Acccdebat, unicum mihi librum esse, (quem domo in exilium extuleram), Corpus Juris Civilis, cujus dum lectione insomnes noctes ipsumque vitae taedium fallerem, non potui non in varia loca incidere quae dubiis, conjecturis, observationibus, ansam darent.’ Het Exemplaar van het Corpus Juris, dat op zijn studeertafel lag, was bladzijde aan bladzijde dicht beschreven op den rand met allerlei aanteekeningen.Ga naar voetnoot1 Vergelijk Mijne Geboortbestemming (K.D. xii, 141 r. 2-9): Ik nam mijn' adem meê, en dien, onfnuikbaar vrij,
Zocht schuilplaats waar ik mocht. Daar was er geen voor my.
Waarom? Ik kon met Lords noch Duitschen adel jagen,
Kon Britsche pralery noch slaventrots verdragen;
Trad wie ontzien wou zijn, bij wijlen op de schoen;
Verstond biljard noch dans, noch niet met al te doen,
En hardde 't op party noch cirkels noch redoeten,
Of 't Corpus juris moest hun lafheid my verzoeten.
| |||||||||||
Bladz. 178, r. 15-12. v.o.Ook als dichter had hy, - met het oog op wat die wezen kon of moest, by de strengheid der eischen die hy allereerst wel zich zelven deed, - eigenlijk met zijnen arbeid, onverminderd de zelfbewustheid van dichter (en welk een dichter!) te zijn, niet op. Uit het binnenste zijns gemoeds welden regels op, als die wy lezen in zijne Dichthulde aan Amsterdam (K.D. xii, 126 en 127): | |||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||
Mijn Hoorders! waant hier niet, dat wansmaak in het leven
(Hoe 't drukke en 't hart verplett') dees zucht hebbe uitgedreven,
Of valsche zedigheid dees lippen (verr' van my
Die gruwel! neen,) bezwalk' met wraakbre veinzery. -
Ach! 't menschlijk hart is week, geneigd zich-zelf te blinden
Met walm van eigenwaan, met wierookdamp van vrinden!
'k Heb eenmaal meê Natuur dien dwazen tol betaald,
En voor my-zelv' somwijl op bedelgoed gepraald: -
Maar 't droomen is voorby, en 't daglicht trof mijne oogen.
Ja, 'k was als Dichter, niets, en ken mijn onvermogen!
ô 't Is een andre geest die recht heeft op die eer!
Nog eens, hy neem zijn kroon, ik leg de mijne neêr!
Vergelijk Brieven II, 151, 152. | |||||||||||
Bladz. 178, r. 7 v.o. - 180.Door mededeeling der allerbelangrijkste documenten betreffende zijnen boezemvriend, onzen Dichter, nagelaten door Jeronimo de Vries, ben ik, dank hebbe de hoogst verplichtende en belangstellende bereidwilligheid van zijnen zoon Mr. Jer. de Vries Jzn, in staat gesteld hier en elders het een en ander, in de Bijdrage opgeteekend, te vervolledigen of te verbeteren. Ten aanzien van de bemoeijingen der Amsterdamsche Afdeeling der Bataafsche Maatschappij van Taalen Dichtkunde is de loop der zaak geweest als volgt. Het plan om Bilderdijk, destijds (Dec. 1805) nog in Brunswijk zijnde, aanbiedingen te doen tot het houden van Voorlezingen in hoedanigheid van Lector by evengemelde Maatschappij, was uitgegaan van Jeronimo de Vries nevens Maurits Cornelis van Hall (ook deze ten allen tijde bijzonder hoogschatter van Bilderdijk als dichter, schoon zich overigens nooit genoegzaam op het standpunt geplaatst hebbeude om aan Bilderdijk ook als mensch tegen velerlei miskenning en belastering te doen recht wedervaren). Later werd het bezwaar van de zijde van den zich nog in ballingschap bevindenden Geleerde by de Maatschappij gevoeld, en het plan van verplichte Voorlezingen loste zich op in dat van een gratieus geschenk in den vorm van bijdrage tot de reiskosten naar het Vaderland, aangeboden door eenige Landgenooten, meest Leden der voornoemde Afdeeling. Men zie den Brief van de Vries ter geleide, gedagteekend 12 Jan. 1807, en het antwoord van Bilderdijk, Brieven II, 137-140. Het zoude onedel zijn hier niet te doen opmerken, dat op dat oogenblik, en nog eenigzins later, niet weinige landgenooten van allerlei Staatspartij en rang in de maatschappij hebben bijgedragen tot het bevorderen van ontwerpen, om den te rug gekeerden Dichter-balling aan een | |||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||
soort van bestaan door letterkundige werkzaamheden (officiëele betrekkingen, gelijk gebleken is, altijd uitgezonderd) te helpen. De ongunst in dit tweede tijdperk van des Dichters leven is eerst recht begonnen na dat hy den top zijner dichterlijke grootheid bereikt had, - voorts in zijnen ouderdom, - en, voor zoo ver in het gemeen de gidscu van ons Nederlandsch Algemeen betreft, na zijnen dood. | |||||||||||
Bladz. 181, r. 1-3.Ook nog in later tijd heeft Schimmelpenninck getoond belang te stellen in Bilderdijk en de voortbrengselen zijner hooge dichtgaaf. In July 1809 schrijft de Dichter aan Brisseau Mirbel: ‘Je ne sais si vous savez qu'on traduit à Paris mon Poëme sur la maladic des Savans. Je n'en connais pas l'auteur, mais M. Schimmelpenninck, l'ancien grand pensionnaire de la feuc république batave en avait reçu le MS. et m'a communiqué le premier chant.’ Brieven III, 80. | |||||||||||
Bladz. 184, r. 4-6.Opmerkenswaardig is de methode, die de Dichter aanwendde, om den Koninklijken discipel in het Hollandsch spreken met spoed te oefenen. Hy ried Hem aan, zich allereerst gemeenzaam gemaakt hebbende met onze verbuiging en vervoeging, zich in het gesprek te behelpen met het Fransche woord, doch Hollandsch gedeclineerd of geconjugeerd, met last aan zijne Hollandsche omgeving hem dan telkens de uitdrukking in hunne taal op te geven of te herinneren. Zoo mocht de Koning b.v. zeggen: ik heb gechasscerd, zoo lang hy voor jagen nog het Hollandsche woord niet had. Het kwam vooreerst op etymologie en syntaxis aan, de copia verborum moest gaande weg verkregen worden. Vergelijk overigens Brieven II, 118-120. | |||||||||||
Bladz. 185, r. 7-13.Dit bleek reeds by de eerste ontmoeting. Zie bladz. 183. - Men vergelijke zijn later vers: Wat vraagt ge, dierbre Lodewijk,
Of 't aan uw Deugd verbonden Rijk
Den naam van Nassan ooit vergeet
En 't geen het aan dien naam zich zelf verschuldigd weet,
en wat er verder volgt, geplaatst uit de Nalezingen (I, 122-127) in de K.D. ix, 62-66. Men heeft de juistheid van het cijfer 1809 betwijfeld onder dat ned, waarin door den Dichter onbewimpeld het herstel | |||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||
van Oranje, onverminderd den onuitwischbaren dank der natie aan den persoon van Koning Lodewijk, voorzegd wordt. Het ware mogelijk (ik heb geene vrijheid om het stellig vóór of tegen te spreken), dat de voorzegging eerst après coup in verzen gebracht zij; maar dat zy geschied is en wel op de volgende wijze geschied is, meen ik (van toen ik het vers nog niet kende, dat eerst later in de nalatenschap gevonden is) op goede gronden te weten. Koning Lodewijk zeide eens in zijne intimiteit tot onzen Dichter: ‘Ik wil u eene vraag doen, beloof my daarop een onbewimpeld antwoord!’ - ‘Het kan er eene vraag naar zijn, Sire!’ - ‘Weluu, het zal een bizarre vraag zijn.’ - ‘Uwe Majesteit vergunne dan ook een bizar antwoord!’ - ‘Zal het Huis van Oranje eenmaal wederkeeren?’ En hierop dan, het zij dan dadelijk by monde, of later op dichterlijk schrift, de in het vers uitgedrukte voorspelling! | |||||||||||
Bladz. 185, r. 6-1. v.o.Van dat soms zeer en zelfs verregaand incorrect, maar altijd degelijk, dikwerf meesterlijk Fransch gaf de Dichter proeven in dicht en ondicht. Men zie b.v. zijn Hommage au Roi (K.D. ix, 16), een wedergade in maat en rijm van zijne Opdracht van den Floris den Vijfde in prosa; voorts, uit vroeger tijdvak, het vers aan Mevrouw Gerlacius, in den Nederlandschen Muzen-Almanak van 1835. Vergelijk aldaar ook de Fransche overbrenging eener Ode van Horatius. Onder zijn Fransch prosa is in meer dan één opzicht merkwaardig ook zijn (meer gekuischt) Discours fait par ordre de S.M. pour être prononcé par le Chancelier de l'ordre Royal de Hollande, dans la cérémonie de distribution des décorations de cet ordre le 16 Février 1807. Het verscheen later in druk te zamen met het Hommage au Roi. Dat Bilderdijk zelf geen Ridder gemaakt was by die gelegenheid verwonderde in der tijd (Jan. 1807) zijnen vriend Jeronimo de Vries. Merkwaardig was het antwoord (Brieven II, 131, 132): ‘Het verwondert U dat ik geen Ridder geworden ben. Waarom dan? Er zijn er velen, waarover men zich verwondert dat zy 't geworden zijn. Dit is een graad slimmer. Ik zeide onlangs (eer de benoeming geschiedde) aan 't Hof: “Tout ce qu'il y a de distinctions a été tellement avili, qu'on n'y peut mettre aucun prix, qu'autant que c'est un gage de l'estime de celui qui le donne. Et sous cet aspect même si l'on considère le nombre de ceux qu'on en décore, il faut avouer que la véritable es- | |||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||
time n'y peut avoir que bien pen de part.” Maar al deze byzonderheden onder ons! - Altijd zult gy zien, dat ik alles wat anderen zoeken, is 't mooglijk, afwijze en mijde. De eer is geheel iets anders, en moet ons van buiten niet aankomen. Ook wil ik met niemand in rivaliteit zijn.’ Aan nog een auder bezwaar zijnerzijds doet eene plaats denken in zijne Zucht der bejammering (K.D. xii, 244, 6 en 7), doch waarvan ik niet in staat ben een voldoende verklaring te geven, en nog minder hier te beslissen tusschen historische waarheid en dichterlijke mythe, voor zoo ver misschien die plaats op een oude Kleefsche Ridderorde ziet. | |||||||||||
Bladz. 187, r. 3-26 en 188, r. 1-7.Een voorbeeld van eerbiedwaardige en wel gelukte vrijmoedigheid in vroeger leeftijd tegen over Willem den Vijfde zie men in een Brief van Bilderdijk aan Ockerse van 26 Sept. 1806 (deze Brief werd door den Dichter ten Kate uit eene Verzameling van HSS. in het kunstkabinet van Schinkel, zoo ik het schrift met potlood in mijne bron goed leze, ten jare 1849 in den Algemeenen Konst- en Letterbode No. 32 geplaatst): ‘Ik heb na 1787 de toen hier en daar vervolgde personen van de tegenparty zoo hartelijk en met zoo veel ijver gediend en beschermd, als te voren de vervolgde Oranjeklanten, en er exsteert nog een beklag tegen my van het Hof, aan de Staten ingegeven. Oranje was ik uit besef van plicht aan de Constitutie, en veellicht even zoo uit persoonlijke verknochtheid aan Willem V, wien ik naauwer heb leeren kennen dan iemand; en in de laatste betrekking ben ik 't nog en zal ik het sterven; maar nooit heb ik de lieden als O. of P. gediend en verdedigd, maar als verdrukten, die recht hadden op mijne hulp; en hierover had ik eene zonderlinge scène met den Stadhonder, wien ik zeide: “ik vraag u reparatie van het ongelijk, aan dien man aangedaan op dat ik 't hartzeer niet hebbe van tegen U te dienen, gelijk ik verplicht zou zijn, in dit oogenblik, daar niemand der Advocaten, dan ik, daar moed toe heeft.” - De Prins zei: “wel, hoor dan mijn motiven, en oordeel dan of ik wezenlijk ongelijk heb.” - En als ik na dit (die) gehoord te hebben, hem zeide: “Ja Uw Hoogheid heeft hem verongelijkt, om die en die reden,” zoo gaf hy my de reparatie over. Recht en Waarheid was by my alles en zal 't altijd blijven, en in de erkentenis daarvan kan ik en heb ik my altijd kunnen bedriegen, als ieder, maar ik heb er mijn rust, gezondheid en bloed aan gegeven.’ | |||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||
Bladz. 188, r. 3-1 v.o. en 189, r. 1-7.Ik meende vroeger reeds wel te weten, dat het de Koninklijke Haarlemsche Maatschappy was, maar werd in deze meening, of herinnering, nog meer bevestigd door de volgende plaats in een schrijven aan de Vries (Brieven II, 187): ‘Ik hoor van Professor Tydeman senior, dat gyGa naar voetnoot1 ook voor de Koninklijke Haarlemsche Maatschappy bedankt hebt. Jam sumus ergo pares, in zoo verr'. Of gy echter wel gedaan hebt, in de bloem en de opkomst uws bloeienden levens U-zelven te onttrekken, alia est quaestio, die ik my niet vermeet te beslissen: maar ik beschouwde mijne verkiezing in deze mijne zwakheid niet anders dan als een sarcasmus, re in plaatse van verbis, my toegedreven.’ | |||||||||||
Bladz. 195, r. 4.Dit uitzicht speelde den Dichter voor den geest in een schrijven aan zijnen broeder Izaak Bilderdijk (26 Dec. 1796), Brieven I, 308 en 309: ‘In allen gevalle ik hoop dezen winter (zoo ik 't leef) door te komen, en kan ik intusschen T. op de eene of andere wijze verzorgd krijgen dat hij leven kan, zoo denk ik (ten zij ik naar Schotland mogt gaan) mij naar 't Weener Hof te hegeven, en mogelijk van daar nog naar Azie; want dit blijft mij altijd in 't hoofd. Loopen de zaken tegen, zoo is dat mijn toevlucht; zoo niet, ik zal mij niet beklagen derwaart gegaan te zijn in een tijdstip als het tegenwoordige.’ | |||||||||||
Bladz. 197, r. 13-17.Men hoore den met Engeland zoo medelijdenden Hollander aan Nayler (t.a.p. bladz. 135): ‘Zijne verbittering op Pope moet u ook niet verwonderen, want op bladz. 411 van hetzelfde werk (de Allgemeine Hallische Literaturzeitung!) is het volgend staaltje zijner hekelzucht: Zoek de dwaze dan uitheems, enz.’ | |||||||||||
Bladz. 19, r. 5-3. v.o.Vergelijk K.D. xii, 120-123, en vooral in de Dichthulde aan Amsterdam, het treffend slot (ald. bladz. 129, 130): Doch, Dichters, zoo ik soms met natbedaauwde wangen
De lust des weemoeds zocht in al te stroeve zangen enz.
| |||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||
Bladz. 202, r. 7-1 v.o. en 203, r. 1-12.Ik blijf nog steeds, gelijk men ziet, by het gevoelen dat ik vroeger over den Triumfzang aan het slot van den Willem van Holland ergens geuit heb, ‘dat die tot de schoonste strophen behoort, die wellicht immer aan onzen Dichter ontvloeiden.’ - Dr. de Jager in zijn Tollens' Dichterrang gehandhaafd tegen de bedenkingen van Dr. N. Beets, (bladz. 21, 22) stelt tegen dezen mijnen indruk de beweering van een by Tollens bekend Geleerde (zie de Vaderlandsche Letteroefeningen 1849 No. 14) die in de zes laatste regels van de eerste strophe niets dan hyperbolische bombast zag. De geleerde Taalkundige voegt er by voor zich zelf te moeten belijden dat ‘deze plaats een der weinige is in Bilderdijks werken, die hem niet helder zijn.’ Voorwaar een vereerend getuigenis zoo voor den Dichter als voor den Doctor! Hy erkent voorts, dat Bilderdijk over dit zijn couplet gunstiger dacht, daar hy 't nog een en andermaal overnam in zijne Gelegenheidsverzen van dien tijd. Zou deze zoo wel geconstateerde te vredenheid van Bilderdijk Dr. de Jager niet hebben mogen op het denkbeeld brengen, dat het niet-heldere van de geinculpeerde strophe wel moest liggen in een gebrek by den lezer, ook zelfs den Geleerde en Taalkundige? - In elk geval is de wijze nog al vreemd, waarmede Dr. de Jager my van ter zijde in dezen aanvalt, om dat ik de strophe heb schoon gevonden, zonder die nogtans (dit nogtans vooral is my in den logischen zamenhang niet helder!) van een ophelderende aanteekening te voorzien. Ook schijnt dit den bekwamen handhaver van zijnen gevierden Stadgenoot in zijnen ijver ontgaan te zijn, dat ik niet zoo zeer die ééne (hem niet heldere) plaats met ingenomenheid heb aangehaald, maar den Triumfzang als een geheel beschouwd, waartoe ik recht had, al zoude ik (des neen!) eenige duisterheid in een enkele uitdrukking of voorstelling moeten toegeven. Ik zie ook nog geen het minste bezwaar om mijne ingenomenheid ook tot de eerste der drie strophen uit te strekken. Wel verre van onverstaanbare bombast, is ook in de aangevallen regels een voor het dichterlijk gevoel zeer begrijpelijke zin aanwijsbaar: | |||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||
Hef, Holland, hef het moedig hoofd,
Van nieuwe glans omschenen,
(Een glans die allen luister dooft!)
Door damp en nevels henen!
Verhef het tot een' hooger trans,
En laat van de opgestoken lans
d'Ontzachbren Liebaart waaien,
Daar de Arend in zijn steilste vlucht
Hem welkom heet in 't blaauw der lucht
By 't schittrend bliksemzwaaien.
Het gepersonificeerde Holland wordt opgewekt het hoofd niet slechts hooger, maar door damp en nevels henen in hooger trans op te heffen, om daar te laten wapperen haar ontzachtbren Leeuw (het aloude wapen van Holland), wien dan in 't blaauw dier lucht de bliksemzwaaiende Arend (de Adelaar van het Duitsche Rijk) welkom heet. Het is duidelijk genoeg eene toespeling, in heraldieke taal, op den kruistocht (1189 en 1190) van Duitschlands Keizer Fredrik Barbarossa, medegemaakt door den Hollandschen Graaf Floris III en diens jonger zoon, later Willem I. Misschien was Dr. de Jager zelf reeds meer of min op weg om die zoo eenvoudige uitlegging te vinden, blijkens zijne noot waarin hy verwijst naar eene plaats in de Vaderlandsche Oranjezucht bladz. 174 (K.D. viii, 390, r. 13-16), schoon de gedachte-speling daar eene uit den aart van het vers minder stoute en ingewikkelde is. Doch men kan een uitnemend Taalkenner, men kan Doctor, ja Hoogleeraar in het vak zijn, men kau Bilderdijks dichterlijke taal met wetenschap, en zelfs niet zonder smaak, ontleden en toelichten, en toch - (maar men wijte het dan aan het ongenoegzaam bereik zijner eigene oogen!) den Dichter niet vermogen te volgen in de hooge vlucht zijner lyrische verheffing en altijd logisch verbeeldingspel. | |||||||||||
Bladz. 206, r. 4-12.Het Boek van Mirbel (in den Haag by van Cleef uitgegeven) bestond uit de navolgende stukken: 1o. Een brief van den Schrijver aan Dr. Treviranus met Notes justificatives. Van denzelfden, 2o. Aphorismes sur l'organisation végétale, en 3o. Le développement des vaisseaux propres et du liber. Daarop 4o. Eene Lettre du Docteur Bilderdijk à Mr. Mirbel, ten onderwerp hebbende: Théorie de l'Auteur confirmée par les observations de | |||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||
Mr. Rudolphi. Van de hand des Dichters is voorts de Hoogduitsche vertaling van alle de opgenoemde Opstellen, mitsgaders een Discours préliminaire. Eene aankondiging van het Boek door Deleuze in den Moniteur van 23 Maart 1803 zegt er van dat het ‘semble devoir faire époque dans l'histoire de la botanique,’ en drukt de overtuiging uit ‘que les savans distingués qui ont d'abord attaqué la théorie de Mr. Mirbel seront les premiers à reconnaître la justesse de ses réponses et à proclamer les vérités qu'il a si bien trouvées.’ Ten aanzien van Bilderdijk laat zich de Schrijver der aankondiging in dezer voege uit: ‘Le discours préliminaire de Mr. Bilderdijk présente des considérations sur l'état actuel de la physiologie végétale, une comparaison des diverses théories, une distinction exacte entre les opinions hypothétiques et les faits constatés, et des idées très-philosophiques sur la méthode à suivre pour accélérer les progrès des sciences physiques. Il est écrit avec beaucoup de noblesse et de clarté. Le parallèle qui est de Mr. Bilderdijk est extrêmement curieux. L'ouvrage que nous annonçons est encore remarquable par une netteté, une précision, un ton de bienséance et une élégance de style qui en rendent la lecture très-intéressante. - La traduction en Allemand ayant été revue par Mr. Bilderdijk qui est célèbre comme poëte, comme littérateur et comme savant, et qui dans les morecaux qu'il a joints ici, se montre à la fois très instruit et excellent écrivain, nous sommes persuadés que l'onvrage aura en Allemague le même succès qu'en France.’ Volgens een getuigenis van den Leydschen Hoogleeraar in de Botanische wetenschap, den Heer de Vriese, heeft, - daargelaten het thands verouderd systema van plantenphysiologie zelf, - Bilderdijk een geenszins vergeefschen noch onverdienstelijken arbeid gedaan. Zie Tydeman, Geschiedenis des Vaderlands xiii, 41. Vergelijk verder Brieven II, 181 en 182. | |||||||||||
Bladz. 217, r. 1 v.o. en 218, r. 1 en 2.Men vindt dit afschrift van 's Dichters eigene hand, aangeteekend op den Catalogus zijner in 1832 verkochte Bibliothcek onder No. 8, bladz. 108; ‘Maerlants Rijmbijbel met de Destructie van Hierusalem.’ Het werd gekocht voor vijf en zestig gulden door Carbasius. - By deze gelegenheid zij in het voorbijgaan aangemerkt, dat er ook nog een vroeger Catalogus van Boeken van Bilderdijk bestaat, t.w. die van de Bibliotheek, twee jaren na zijne uitzetting verkocht in den Haag. Van dezen Catalogus Librorum, quibus maximâ pro parte | |||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||
usus fuit Guilielmus Bilderdijk Juris utriusque Doctor et coram Hollandiae Curiâ (dum in hac Patriâfuerit) causarum patronus, was in de Boekerij van wijlen Ds. Wilhelm Broes een exemplaar voorhanden, die op de Anctie f 14.50 gold. Het is thands in het bezit van Mr. Jer. de Vries Jzn. Vergelijk Dr. de Jager's Bijdragen enz. in den Konst en Letterbode voor Febr. 1850, No. 2. | |||||||||||
Bladz. 208, r. 2-8.Iets al te zeer menschelijks mag mede zijn deel gehad hebben in de wijze, waarop Bilderdijk zich over en tegenover dat geleerde Lichaam sedert het genoemde tijdstip uitliet; - zijn beklag over de openbaarmaking en openbare rangschikking der in 1817 by het Instituut ingekomen tien Treurspelen, zal, uit het standpunt althands van recht en bevoegdheid door niemand kunnen gewraakt worden. Zie het Voorbericht van den Dichter by de uitgaaf der twee Treurspelen, den Ramiro en den Dargo, zijner Egade in 1818. In dat Opstel spreekt hy van zijn lidmaatschap als van eene afgelegde betrekking, (Verg. Brieven. III, 299). Of het evenwel formeel is afgelegd en aangenomen, is my niet bekend. Als van een Lid des Instituuts heeft Jeronimo de Vries in elk geval aan de nagedachtenis van Bilderdijk hulde gedaan, en by die gelegenheid zijne vele en onderscheidene werkzaamheden ook in die betrekking herdacht in de Vergadering der Tweede Klasse op 27 Aug. 1832. | |||||||||||
Bladz. 216, r. 2-6.Verg. Brieven III, 165 (aan Wiselius): ‘Wat betreft de Ode aan Napoleon. Deze is werklijk de vrucht van eene uitdaging, en UHEG. zult het bevestigd vinden in het Voorwerk daarvan.Ga naar voetnoot1 Maar het vers op zekeren avond op MeerenboschGa naar voetnoot2 gemaakt, en dat uit verontwaardiging over een latijnsch vers van Marron opkwam om te toonen hoe zulk een vers dichterlijk kon en moest bchandeld worden, is later gemaakt, en getyteld Zegefeest. 't Welke door UHEG. met de Ode aan N. schijnt verward te zijn.’ Zie het vers Zegefeest zelve (op den vrede van Tilsit in 1807), wel overigens in den | |||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||
zelfden geest met de Ode van 1806, in de K.D. ix, 27-31. In een brief aan Mirbel (III, 78) wordt het Zegefeest eene Ode sur la paix du Continent genoemd. | |||||||||||
Bladz. 217, r. 7-17.Men hoore Bilderdijk zelven geheel occasioneel, en daardoor zelve des te meer piquant, het geval verhalen in de Aanteekeningen op zijnen Perzius (K.D. xiv, 497): ‘Sedert lang schijnt men alle denkbeeld van het onderscheid tusschen den volkomen en onvolkomen, den heerschenden en den ondergeschikten accent verloren te hebben. Maar het is voornamelijk sedert men Talma van het Fransche Tooneel, zijn afrabbelen en uitstoten (want uitspreken is het niet) van een vers of lid eener periode en het dan aanhouden op de laatste masculine sylbe (als ware 't iets fraais,) nabaauwt, (het geen echter het Fransch beter duldt dan het Nederduitsch,) dat dit afgrijslijk doorklinken van den slottoon van een vers loop heeft genomen. Dat dit onder Napoleon eene élégance werd, kan niet bevreemden: want hy sprak zoo. “Ètes vous connu dans la république des iettres?” vroeg hy my, wanneer ik als Voorzitter in het Instituut, in eene kommissie ten gehoor verschijnen moest, en dit in de maat en toon: υυυυυυυυυυυυ-'υ. Ik kon my niet onthouden van er werktuigelijk op de zelfde wijs op te andwoorden of te rabbelen: Au moins j'ai fait ce que j'ai dû pour l' être,
Zonder zelfs te bemerken dat het een vers, en, in andwoord op zijn woorden, een valsch rijm meêbracht, 't geen het waarlijk belachlijk maakte; waarover hy my vreemd, en als niet wetende hoe hy 't op moest nemen, aanzag.’ | |||||||||||
Bladz. 218, r. 4-21.Vergelijk het Nabericht achter het Dichtstuk, bladz. 5: ‘Wat kon ik? ik, die niets had dan dit? (want des Konings weldadigheid had zich te mijwaart nog niet geuit.) Mijne gift werd vereerend aangenomen, en ik had het zielstreelend genoegen van door de inteekening, die daarop geopend wierd, haar aanmerklijker te zien worden, dan ik my voor dorst stellen, terwijl zelfs mijn voorbeeld niet onvruchtbaar bleef door de navolging die het inboezemde.’ | |||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||
Bladz. 219, r. 3-8.Aan de Vries schrijft de Dichter (Brieven II, 181): ‘Wat is dat voor een invectief tegen my, waar van gy schrijft? en waar over? - Niet dat ik er juist nieuwsgierig naar ben, maar raakt het misschien het Medische systema van mijn Ziekte der Geleerden? - want ik heb my altijd voorgesteld, dat daar de een of ander jong Doctor of Student niet af kon eens op los te gaan, en tot nog weet ik niet dat het geschied zij.’ - Het boek anders zou kunnen schijnen zijnen tijd vooruit te zijn. Men meent zich althands en plein jong-Holland verplaatst by het werk van dien jeugdigen Doctor, op wien het didactisch meesterdicht geen anderen indruk maakt, dan dat het hem opwekt om zijne wetenschaplijkheid eens te laten luchten tegen (was het woord ook toen reeds in de mode?) het dilettantismus van den Dichter in zijn (des Tegenschrijvers) vak! - Men zegt my, dat het boekje overigens niet veel om het lijf heeft. Ik mag niet onvoorwaardelijk beweeren, dat daardoor de gelijkenis nog sprekender wordt. | |||||||||||
Bladz. 224, r. 7-3 v.o.Men kan het zich voorstellen, dat wel de Dichter van den Elius zich kon ontwikkelen tot dien van den Ondergang der Eerste Wareld, - wel, omgekeerd, de groote epische Dichter zich op nieuw kon verlustigen in het miniatuur der Romance, - maar dat evenwel het Treurspel, zoo al niet om den dwang der Tooneelwetten, toch om zijn te gelijk al te ruim en al te eng bestek op den duur hem niet aantrok. Hy hield doorgaans van geen milien. | |||||||||||
Bladz. 229, r. 7-3 v.o.By menigten, denk ik, zijn er in Frieslands hoofdstad, op de zolders van den Heer Boekhandelaar Suringar, exemplaren van dezen mijnen arbeid over Bilderdijks Ondergang der Eerste Wareld voorhanden. - Ik beken, dat ik zelden my zoo gedésappointeerd heb gevoeld als by het onthaal van deze vrucht mijner lange studiën, aan den Epos van mijn zielsbeminden Leermeester besteed. Geen der organen van de Nederlandsche Dicht- en Letterkritiek, die er kennis van nam. Alleenlijk een zeer belangrijk verslag van het werk in een der Tijdschriften, doch dat my eerlang bleek van de hand eener mijner eigene bijzonderste vrienden te zijn! De groote en kleine aristocratie der Nederlandsche Kritiek bleef ignoreeren. Later had ik eens tot na | |||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||
middernacht een gesprek met twee voorname jonge-Hollands-mannen, die maar niet konden begrijpen dat voor onzen tijd een Dichtstuk genietbaar was, beginnende met:
Ik zing den ondergang van d' eersten wareldgrond.
Wat ik ijverde, of inbracht, of uit het prachtige fragment zelve aanhaalde, het mocht niet baten! ils ne sortaient pas de là. - Ik dacht aan het woord van den Dichter zelven, waarmede hy aan sommiger klachten over het onvoltooid geblevene van zijnen Epos wel eens een eind plach te maken: Zy zijn het niet waard. Men zie in elk geval eenige ernstige opmerkingen, ook hier, en zeer bepaald, van toepassing in het Nabericht achter de Ziekte der Geleerden. | |||||||||||
Bladz. 233, r. 6-1 v.o. en bladz. 234, r. 1 en 2.Men vergelijke de aartige aneedote, by gelegenheid van een niet minder aartige herinnering uit de dagen van Prins Willem V in een schrijven aan de Vries (Brieven III, 130, 131): ‘Men vertelde in 1788 van verwijdering tusschen den Stadhouder en my, toen men zag dat ik geen ampt kreeg. Van beide zijden loegen wy daarom; en ik zeide: ‘Om 's hemels wille, Monseigneur, laissez les dire, cela m'ôtera le déplaisir d'une infinité de recommandations qu'on me demande continuellement pour des personnes, dont la plupart est très peu recommandable.’ En thands is het even hetzelfde. Eens vroeg my de Koning: ‘Vous connaissez Monsieur un tel?’ - ‘Oui Sire, et c'est un fort honnête homme.’ - ‘C'est donc un sujet recommandable pour telle chose?’ - ‘Sire, je n'en sais rien: je ne me recommanderais pas moi-même, car comment garantir la conduite future d'un homme? Je lui connais des principes et de la capacité, c'est tout. Mais je ne veux pas me rendre responsable des écarts oû l'on peut tomber.’ | |||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||
fit préparer un logement pour moi et ma famille avec un jardin; mais le succès ne répondit guère à l'intention, et je revins à Leyden accablé d'un tel accès de ma maladie qu'on ne crut plus à la possibilité d'y échapper. En attendant le Roi m'avait nommé membre de l'Institut, et par ce que le déplacement continnel me tuait, je me voyais obligé de m'etablir à Amsterdam.’ Het is wel waarschijnlijk by gelegenheid van dergelijke te leur stellingen van des Konings goede bedoelingen voor de rust en gezondheid van den Dichter, dat de woorden zullen gesproken zijn, door hem opgeteekend in den zelfden Brief (bladz. 79): ‘Les poètes ont quelquefois certains travers, n'est-ce pas? (me disoit-il dernièrement en Hollandais); mais continuez toujours à cultiver les belles lettres, et tout sera bien.’ | |||||||||||
Bladz. 238, r. 8-1 v.o.Het onmatige, dat de Dichter in die Eigen-karakterschildering, hier reeds (bladz. 405, r. 13, 14), aangehaald zich toeschrijft, moge dan op deze zijne eigenschap van mildheid worden toegepast! Wy komen hier nog even op de voor zoo veel misvatting vatbare plaats te rug uit dat Opstel, - dat, oppervlakkig en zonder dieper nadenken opgevat, eer een caricatuur, althands daaraan grenzende charge, mag heeten, - om ten minste uit den zamenhang iets te doen gevoelen van hetgeen in waarheid dergelijke confessiën by Bilderdijk van hem openbaar maken (Hist. des Vaderlands XIII, 30): ‘Onmatig ben ik uit den aart, om dat niets mijne behoefte vervult, zelfs voor geen oogenblik, en mijne ziel geene bepaling denken of lijden kan. Hiervan ook mijn haat tegen het: ‘Virtus in medio consistit.’ Ga nu been, onnoozel lezer of kwaadwillig beoordeelaar, en bewijs daaruit dat Bilderdijk van zich zelven beleden heeft in den gewonen zin des woords, b.v. in drank- of spijsgebruik, onmatig te zijn geweest!! | |||||||||||
Bladz. 139, r. 1-11.Wy nemen hier slechts de woorden over die betrekking hebben tot het feit, in de Bijdrage vermeld: ‘Gy vraagt my 8 Gl.; ik heb ze niet, maar heb om ze uit te maken een gedeelte daarvan moeten leenen, en gelukkig dat ik 't kon! Zie daar dan dit geld. Gy vroegt het my in den naam van God. In dien naam zend ik het U, en Hy zegene U deze kleinigheid! 't Is het Zijne, het mijne niet. Dank Hem en niet my - Maar ik bid, pijnig my niet meer, door klachten over een leed 't geen ik niet wegnemen, en zelfs veelal niet verzachten kan. Dit | |||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||
grieft my boven alle verbeelding. - Vaarwel, God zij met U en redde U verder! Betrouw op Hem en doe wat de plicht medebrengt, en Hy zal U dan ook niet verlaten. Nogmaals vaarwel. Gy kent mijn schrift, en dus behoeft hier mijn naam niet by gevoegd.’ | |||||||||||
Bladz. 250, r. 9-8 v.o.Chronologisch was dus niet volstrekt juist het geen ik van de finantieele catastrofe van 1810 aanteekende zoo in het Leven en de Werken van Mr. W.B. (van der Aa's Woordenboek I, 234) als in de Inleiding voor mijn Bilderdijk's Epos (bladz. 45), als of zy op de inlijving van het Hollandsche koninkrijk in het Fransche keizerrijk gevolgd was. Althands de aanvangen van dit tijdperk van huisselijk lijden dagteekenen, als blijkt, reeds van Maart 1810. De sequestratie van den boedel volgde ongeveer een jaar later. Tusschen deze beiden had de afstand van Lodewijk en de inlijving plaats. | |||||||||||
Bladz. 257, r. 10 en 11.Door eenen der hier reeds aangehaalde Brieven aan den Heer de veer te Parijs, in den Navorscher openbaar gemaakt door Dr. Israëls, wordt over de vraag, hoe zich de Keizerlijke Regeering, na de vroegere weigering van uitbetaling of voortzetting van het Koninklijke pensioen, heeft laten bewegen tot de hier vermelde toelage, veel licht verspreid. Zie hier de wijze, waarop Bilderdijk in eene Nota gevoegd by die brieven (gedagteekend 5 July, 10 en 11 Aug. 1811) zich verklaart omtrent den aart en oorsprong van een aanmerkelijk deel van dit pensioen, en zijn verkregen recht op dat gedeelte, in verband met geheel zijne nog steeds voortdurende finantieele ramp van het jaar 1810. ‘Bientôt S.M. me voulût avoir près d'Elle, et m'assigna 3000 florins de Hollande par an. Puis Elle me fit cadean d'une maison à Utrecht. Lors de l'érection de l'Institut Hollandais S.M. désira que j'en serais, et que je m'y donnerais entièrement. Je fus done obligé de m'établir à Amsterdam. - Les changemens continuels de séjour où j'avais dû me soumettre par la volonté du Roi, et les fraix de transport m'avaient assujetti à des surcharges exorbitantes, et j'étais réduit à payer à la fois les loyers de 3 maisons différentes en | |||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||
divers endroits, et une partie de ces loyers court encore jusqu'an mois de May 1812. Déjà S.M. de son propre mouvement avoit ajouté 600 florins à ma pension. Je pris occasion de Lui exposer l'embarras où me jetta cette complication d'engagemens et ces dépenses, et je La priai de vouloir bien reprendre la maison qu'Elle m'avoit donnée et d'augmenter ma pension en raison de ce que S.M. Elle-même croirait convenable. Lc Roi reporta donc le don, et porta ma pension à 6000 fl. par an, à commencer avec le mois de Juillet 1809. Au moment du départ de S.M. il m'était dû sur cela. Après quelques mois S.A.S. Mgr. le Duc de Plaisance m'y fit donner un à compte de 1000 flor. En attendant je devais vivre. Chaque trimestre me chargea de 600 flor. de loyers; je périssais de faim avec ma famille, et avant l'expiration de l'an je me trouvai dans la nécessité de donner mon bien en séquestre; toujonrs bercé par l'espoir que Mgr. le Duc de Plaisance me fit concevoir que ma pension serait payée et continuée. A la fin cet espoir se dissipe, et tout le monde me dit que S.M. l'Empereur et Roi en a disposé autrement. Je n'en ai accune connaissance légale, mais j'en dois supposer la vérité par les effets. - Je ne prétends pas que S.M.I. et R. se charge d'une pension que le Roi m'avait assurée, ni que la protection particulière qu'elle accorde aux Lettres, s'étende jusqu'à moi, qui dans ma foiblesse actuelle ne suis plus bon à rien. Mais je suis persuadé qu'Elle ne peut être instruite de la nature de cette pension, dont 3600 fl. ne sont qn'un don de la pure générosité du Roi, pour lequel je Lui avois voué tout ce que j'avais de forces et de talens, mais dont les autres 2400 me sont acquis titulo oneroso et par manière de convention. Sans doute l'équité de l'Empereur ne me voudrait pas ôter ces 2400 fl. pour lesquels j'ai donné une propriété immeuble, à moins de me remettre dans la possession de cet immenble ou d'un équivalent qui me dédommagerait. Aussi c'est tout ce que je désire. Avec 2400 fl. par an je pourrai vivre, si cette somme m'est continuée: avec la valeur de la maison (abstraction faite de ce que j'ai profité de l'augmentation de ma pension depuis 1 Août 1809) je pourrai me tirer d'affaire, et payer eeux qui m'ont fait crédit sur ma pension, et je ne soubaite que de les contenter en faisant honneur aux engagemens que le Roi m'a fait contracter. - Je suis prêt de donner les preuves des faits, qui dans tout ceci se reduisent à 3 points: 1o. lc décret du Roi qui augmente ma pension d'un accrès de 2400 fl. 2o. le décret de même date, qui reporte la donation qui m'avait été faite d'une maison à Utrecht; et 3o. la connexion qu'il y a entre ces deux décrets, et ce qui en résulte.’ | |||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||
Hiermede stemt overeen het geen in de Correspondentie met Outhuys en met Mirbel door den Dichter nog tijdens de regeering van Lodewijk gemeld wordt (Brieven I, 268, 269). Uit de my medegedeelde Documenten in het bezit van den Heer Jer. de Vries Jzn. blijkt, dat in 1811 en 1812 het Instituut, ondersteund door het Bestuur der stad Amsterdam, zich op deze gronden ook beroepen heeft by de Fransche Regeering, om eenigen onderstand te verkrijgen voor zijn beroemd en lijdend Medelid. Die pogingen werden ten langen laatste met eenig gevolg bekroond. By Besluit der Prefectuur van het Departement der Zuiderzee werd in Nov. 1812 by wege van wachtgeld eene jaarlijksche toelage van 1500 francs, te rug gerekend van 1 Augustus van dat zelfde jaar, aan Bilderdijk verzekerd. Deze toelage voorts moest uitgetrokken worden op het Budget van Amsterdam voor de aanmoediging der Schoone Kunsten, en in handen gesteld van de Tweede Klasse des Instituuts, om maandelijks aan den Dichter uit te keeren. | |||||||||||
Bladz. 257, r. 12-14.Uit even gemelde Documenten van den Heer Jer. de Vries Jzn. blijkt my thands, dat Bilderdijk in die dagen by voortduring als gewoon Lid der Tweede Klasse, ook als Voorzitter, werkzaam, is geweest, niet als Secretaris. Hy werd eerst veel later verzocht zich met de waarneming van het Secretariaat te belasten, t.w. in 1814, toen de vaste Secretaris Scheltema zijne woonplaats buiten Amsterdam had verlegd. Wederom later, in October 1815, werd hy tot vasten Secretaris der Klasse aangesteld, aan welke betrekking een jaarlijksch tractement verbonden was. Doch reeds den 12en December 1816 legde hy den post weêr neder, waarvan hy intusschen tot op zijn vertrek naar Leyden met 1 Mei 1817 de werkzaamheden bleef waarnemen. Sedert 1824 zeker heeft hy eigenlijk nooit meer iets van eenige betrekking tot het Instituut willen weten. - Onder de meermalen reeds genoemde bescheiden en herinneringen betreffende Bilderdijk by de Vries, behoort ook een chronologische opgaaf van zijne onderscheidene verrichtingen als lid des Instituuts sedert de oprichting in 1808. Men staat verbaasd over de menigte en het belang daarvan, ook midden in dat voor hem zoo jammervolle jaar van 1810, als tusschen de stormvlagen der hevigste aandoeningen en pijnlijkste ondervindingen door. | |||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||
Vredebag den naam van vertaling uit het IJslandsch, aan zijne Ahacha uit het Guineesch. Zal men gelooven, dat men hem ook van deze dingen een vergrijp heeft gemaakt? Waarom niet? is niet een onzer beste hedendaagsche Dichters, wegens het niet noemen van een door hem overgewerkten vreemden Auteur, door een mede-Predikant eens ter weering van zijn naam op het te maken gros by zekeren Kerkenraad, beschuldigd geworden van overtreding van het achtste gebod? | |||||||||||
Bladz. 259, r. 10.-26, en 260, r. 1-7.Men zie de geheele toedracht der zaak uitvoerig verhaald en op zeer belangrijke wijze toegelicht door Prof. Tydeman in de Voorrede van de Geschiedenis des Vaderlands, bladz. i-x. Het Berigt van Inteekening, door Bilderdijk gesteld, is opgenomen in de Ophelderingen en Bijvoegselen op Dl. I, bladz. 213-217 in eene ook nog buitendien belangrijke Aanteekening op bladz. x der Voorrede, aanvangende bladz. 211. | |||||||||||
Bladz. 263-265.Ik geloof niet, (hoe hoog ook de verontwaardiging van den Heer N.G. van Kampen over deze psychologisch-dichterlijke voorstelling van Neroos oorspronklijk- en betrekkelijk-beteren aanleg moge gestegen zijn) dat Bilderdijk hier de grenzen te buiten gegaan is, die zeer juist voor dergelijke karakterbeschouwingen door A. Baron gesteld zijn, in zijn Coup d'oeil sur l'état des Sciences, Lettres et Arts en Belgique, bladz. XIV, achter de Belgique monumentale (Brussel, 1841): ‘S'il est loisible à l'histoire d'expliquer les Néron, les Charles IX, les Robespierre, la conscience humaine, cette voix de Dieu, lui défend impérieusement de les justifier.’ Men zij toch voorzichtig, in het belang allereest van Wetenschap en Waarheid, met dat by ons zoo gebruiklijk en onvoorwaardelijk décrieeren van Bilderdijks paradoxen op historisch terrein, het zij waar het personen of waar het feiten geldt. Ik beken gaarne (om van het laatste een voorbeeld te geven), dat ik zelf het denkbeeld van naauwe verwantschap tusschen Robespierre en Damiens (den moordenaar van Lodewijk XV), door Bilderdijk ergens (K.D. xiii, 467) geopperd, voor louter werk zijner dichterlijke verbeelding gehouden heb, tot dat ik voor het aan weinigen bekende feit alleszins curieuse bewijzen en ophelderingen vond in Saintines my toevallig onder het oog gekomen Antoine, l'ami de Robespierre (Récits dans la tourelle, 3e série, Paris 1857): ‘La | |||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||
filiation de famille (de Maximilien Robespierre) avec Damiens est un fait historique, sur lequel il est permis de demander des éclaircissemens, car on ne le trouve ni dans les biographies, ni dans les histoires contemporaines. Mais Antoine affirme le tenir de Maximilien lui-même. Selon lui Damiens avait deux frères. L'un se nommait Robert, comme le régicide, l'autre Pierre: jusqu'à présent cette assertion est justifiée par les pièces mêmes du procès fait à Damiens et publiées par Le Breton, Greffier criminel du Parlement. Contraiuts de changer de nom par arrêt de la Cour, ces frères unirent leur deux noms de baptême Robert, Pierre, pour en composer un seul, qui leur fut commun et par une élision et une liaison facile formèrent celui de Robespierre. Un des frères, qui dès son enfance avait quitté les environs d'Arras, y revint pour veiller à ses iutérêts et à ceux des siens. Avant de s'éloigner d'Arras, où il devait reparaître plus tard, il confia son fils tont jeune encore à la charité de l'évêque.’ Deze zoon nu zal geen ander geweest zijn dan de beruchte Maximilien; de bijzonderheden worden verhaald in eene Histoire de Robespierre par son aucien proviseur l'Abbe Proyart, die (vervolgt de Schrijver van Antoine) ze kan gehad hebben van Monseigr. de Conzée, waarschijnlijk den Bisschop van Arras (in onze taal Atrecht, het geen in Holland niet ieder Boek- en Dagbladschrijver schijnt te weten). | |||||||||||
Bladz. 272, r. 9-1 v.o. en 273.Men zie de Memorie in hare verstandige en prijslijke bedoeling voortreffelijk toegelicht en krachtig gehandhaafd door Tydeman, Ophelderingen en Bijvoegselen op Dl. XII der Geschiedenis van het Vaderland, bladz. 350-352, en, in Dl. XIII, 38, 39, nogmaals den brief te dezer zake aan van Wijn geschreven, waarop dan weder een hartig woord van den Hooggeleerden Uitgever volgt ter verdediging van Bilderdijk tegen de beschuldiging van politieke weifelary (bladz. 40-42). | |||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||
openbare aangelegenheden, door onzen Dichter gesteld, schoon wellicht niet allen tot hunne bestemming gekomen, en, zoo veel ik daarvan eenige herinnering heb, ter zake van Besluiten of beschikkingen, die menigeen van vrij ondergeschikt belang zou hebben geacht. Verzen in het openbaar van gelijk edele, maar vooral Christelijke vrijmoedigheid getuigende, zijn er niet weinige te lezen onder de rubriek: Vaderlandsche en Politieke Zangen, in de K.D. xi, 259-267. Zie hem tevens altijd, maar op zijne wijze, dankbaar voor genotene weldaden, ook jegens Koning Willem I, o.a. in de Aanteekeningen op het Uitzicht op mijn dood, K.D. xii, 468. ‘Wanneer ik in 1813 het Auditeurschap militair aannam, was er geen zekerheid wanneer of wat my dit geven kon, en ik nam het met des te grooter genoegen waar. Doch ik moest wel te kennen geven, dat ik echter leven moest en (als ieder wist) niets ter wareld had waarvan. De Sonvereine Vorst had toen de goedheid, daar daggelden aan te verknochten. Ik moest dat in dank aannemen, doch van dien tijd af was de post my verbitterd, en ik hijgde om er my van te kunnen ontslaan. Sedert heeft de Koning my op 't voorbeeld van Koning Lodewijk een pensioen gegeven, en hier dankt hem mijn hart voor, dat in het ontfangen van een weldaad, even weinig als in een antidoron, eenige vernedering ziet, maar tusschenkomst van geld als van beweegreden of loon, een laagheid of hardheid vindt, waar de ziel zich tegen zet.’ Omtrent Bilderdijks waardeering van de personeele hoedanigheden van denzelfden Vorst, deelt Tydeman in de Ophelderingen en Bijvoegselen xii, bladz. 340 de volgende bijzonderheid mede. ‘Het is bekend dat deze voortreffelijke jonge Vorst [Prins Willem George Frederik, die te Padua overleed] door velen verr' boven zijn in leven gebleven ouderen Broeder (onzen [in 1839] tegenwoordigen Koning) geschat wierd. Ik vroeg hierover Bilderdijk, die de beide Vorsten had zien opgroeijen, eens vertrouwelijk: doch hy stemde dat geenzins toe’ | |||||||||||
Bladz. 291, r. 1-10 en 292 r. 2.Ook in het vers ter eer van Willem V geplaatst in de Aanteekeningen op Le Francq van Berkhey's Lijkgedachtenis (bl. 70-76) heeft Bilderdijk eenige zeer sterke coupletten tegen deze politieke beschikking (K.D. xiii, bladz. 104 en 105.) Doch in die zelfde Aanteekeningen volgt onmiddelijk de gedeeltelijke te rug neming of althands verzachting der te hevige uitspraak: ‘Dit stukjen, dat sedert 1802 in Duitschland in ieders handen is, men denke voor 't overige over deze | |||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||
schadeloosstellingen, en de noodzakelijkheid van bij veranderde Staatsbetrekkingen en bezittingen, eene zekere gelijkmatigheid en evenwicht te bewaren, zoo men wil (het geen veellicht de Dichter als Dichter voorbij gezien heeft, alleenlijk getroffen door een grootmoedig woord van zijn' Vorst en Vriend), schildert de ziel van Willem den Vijfde met geene dan natuurlijke, dan waarachtige kleuren.’ Zie de even aangehaalde plaats, bladz. 76 en 77. | |||||||||||
Bladz. 292 r. 6-10.Toch wel niet in by uitstek welwillenden zin zal het woord op te vatten zijn geweest, dat de Princes by gelegenheid eener audientie, na het herstel van het Doorluchtig Stamhuis in 1813-1814, aan Bilderdijk (volgens zijn eigen verhaal aan my in die zelfde dagen) ten andwoord gaf, toen hy onder anderen tot Haar gezegd had: ‘Uwe Hoogheid zal my waarschijnlijk na zoo vele jaren wel vergeten zijn.’ - ‘Neen, mijnheer Bilderdijk, U vergeet ik nooit.’ | |||||||||||
Bladz. 299 r. 1.De uitdrukking en het beklag komt meermalen voor in de uitgegevene en niet uitgegevene Correspondentie met de Vries. Midden in de dagen zijner gunst by Koning Lodewijk kwelt hem, niettegenstaande zijne voorbeeldelooze werkzaamheid, het zelfde denkbeeld by het besef, juist of onjuist, dat die werkzaamheid eerst recht vruchtbaar zon kunnen zijn, als zy verbonden was aan de plicht eener bepaalde betrekking. Hoor hem o.a. in het vers aan zijne Egade (K.D. xi, 6): 'k Voel my, nutloos pak der aarde,
(Horzel in Gods honiggaarde!)
Ieder beet op 't harte gleên.
'k Moet, voor nooddruft, steenen zwelgen
'k Moet en u en onze telgen
Ach! met blote giften voên.
En toch, gaf hy met dezelfde openheid overal en ten allen tijde zijn afkeer van posten, vooral bezoldigde posten, te kennen. Zie b.v. in de Aanteekeningen op het Uitzicht op mijn dood de aanleiding tot zijne nederlegging van het militair Auditeurschap (bl. 453 hierboven). Wy wezen hier de eenige oplossing aan, die hy zich van deze twee strijdige beseffen voorstelde. Vergelijke men ook nog het Nabericht van de Ziekte der Geleerden: ‘Vermaken van tafel, van spel, of dartelheid, hebben nooit voor my bestaan. Mijn lust was wel te doen, recht en onschuld voor te staan; mijn uitspanning, de uit- | |||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||
oefening van de fraaie kunsten en letteren; maar mijn doel was in alles eenzelvig: de vervulling eener bestemming, waarvan ik verlichting voor 't Nageslacht, welvaart voor 't Vaderland, en uitzetting van de grenzen der menschlijke kennissen hoopte. - En zie daar thands waar toe ik gebracht ben! Een nuttelooze last voor my zelven, zijg ik langzaam en smartelijk ten grave, en mijn onvoltooide arbeid en uitzichten zullen met my verloren en vergeten ziju.’ | |||||||||||
Bladz. 304, r. 7-1. v.o.Van de moeite, die zich de Vries gaf voor het Professoraat te Franeker, zagen wy bladz. 172 en 173 van de Bijdrage. Uit de brieven aan denzelfden trouwen Vriend een weinig later, onder Koning Lodewijk, blijkt in bijzonderheden hoe gaarne hem ook Jeronimo de Bosch Hoogleeraar te Leyden zou gezien hebben, na dat hy vroeger voor hem aan Groningen gedacht had (Brieven II, 89, 130, vergeleken ook nog met bladz. 183). Zijne bereidheid om te Moskow of te Kazan een openbaren leerstoel te aanvaarden bleek ons insgelijks uit verzen en brieven (bladz. 160, 179, 303). In de uitgegeven Correspondentie komt ook nog een Latijnsche Brief voor uit den jare 1812, waarin de Dichter in dit moeilijk tijdvak zijns levens zich by den Deenschen Ridder en Conferentieraad von Moldenhawer aanbiedt voor een leerstoel in de Rechten te Konsberg, in Noorwegen. Of deze Brief alleenlijk geconcipieerd werd, of ook werkelijk opgezonden, blijkt niet. Brieven III, bladz. 191-195. Verg. Voorbericht van dat Deel bladz. XII. | |||||||||||
Bladz. 315, r. 1-3.Men zie het Voorbericht van het Dichtstuk (K.D. xv, 167): ‘Het gevoelen van de wording der dieren, hier voorgedragen, en zekerlijk (zoo ik iets gevoel) Dichterlijk, is verre van nieuw te zijn. Ik heb voor het Dichtstukjen eenige woordeu van den voortreflijken Ramsay, hiertoe betrekkelijk, aangevoerd, en voorts in zeer korte aanteekeningen, tot eenige enkele wenken der Heilige bladeren verwezen, waarin onder de afgevallen Engelen eene driesoortigheid ondersteld schijnt te worden.’ De woorden van Ramsay, waartoe de Dichter hier verwijst (K.D. v, 124), zijn de volgende: ‘It is against the impious degradation of the ancient Mosaïcal doctrine of transmigration that the Fathers declaim, and it is alone this, that the Councils condemn, and not the true Scripture doctrine of degraded intelligences that animate brutal forms, which regards only that portion of angelical spirits | |||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||
that were not shut up in the abyss and that are quite different from human souls.’ Ramsay's Philos. principles of natural and revealed Religion, Part. II. Chap. V. | |||||||||||
Bladz. 315, r. 11-7.Men vergelijke ook, tot eene bijdrage op nieuw voor de kennis van des Dichters vroege ontwikkeling en gantsch eenige zelfvorming, het Voorbericht voor dezen zijnen dichterlijken arbeid (K.D. xv, 200): ‘Inderdaad, en om ernstig te spreken, is dit stukjen van geenerlei waarde voor het lezend Algemeen, en heeft alleen eenig belang als herinuering aan het tijdperk van mijn vroegsten leeftijd, toen ik als kind de Batrachomyomachie, die my in 't Grieksch nog wat te hoog was, uit het Latijn naar mijn vatbaarheid overbracht. Een sedert vergeten en verloren arbeid! doch waarvan ik my thands, in mijn ouderdom, een tien-, of twaalftal verzen weder herinnerde. - - Dus kreeg deze Kikvorsch- en Muizenzang [als herinnering uit altijd aandoenlijke kindschheid] nu een nieuwe waardy voor mijn hart, en hem te herlezen, was hem over te brengen; want dit is inderdaad de tooverkracht van de Grieksche verzen, en waarvan het Latijn niets of weinig heeft, dat terwijl de vertaling der Latijnsche een soort van overleg en voorbereidende ernst vereischt, de Grieksche daarentegen niet gelezen worden, of men denkt, of liever men leest ze (gewillig of onwillig, en zonder er zich toe te zetten) in Neêrduitsche versmaat die van zelve uitvloeit. - - Zoo ontstond dan deze nieuwe Overtolking, welke de byzonderheid heeft van in een tusschenvoegsel van een groote anderhalf-honderd verzen nog een aantal personaadjen ten strijde op te voeren, waar de Grieksche Dichter geen kennis aan had, schoon zy voor het overige zoo getrouw is, als men in een stukjen van dezen aard vergen kan.’ | |||||||||||
Bladz. 331, r. 3 en 4 v.o.Men zie Bilderdijks Bijschrift op Antonides (K.D. xiii, 439): De Dichter op wiens stoute en forse reuzenschreden
Mijn starend oog zich hechtte, in d'opgang van Parnas;Ga naar voetnoot1
Het geen volgt tempert dien lof wel wederom vrij wat. Men zie hem naar eisch geschetst en gewaardeerd by onzen zielvollen Hofdijk, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde voor Gymnasiën en Zelf-onderrigt, bladz. 241-252. | |||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||
Bladz. 322, r. 13-18.Alle vrienden van Bilderdijk, eenigzins bekend met zijnen stijl en wijze van opvatten, herkennen zonder eenige moeite zijne hand zoo in de Vertaling, als in de Aanteekeningen hier en daar onder de bladzijde, zoo dat Glinderman ze allen met het volkomenste recht in zijne Lijst der Werken heeft opgenomen. Onder het geschrift van Chalmers hebben die Aanteekeningen de strekking om vooral ook op de vervulling (reeds geschied en nog aanstaande) der prophecyen te wijzen. Merkwaardig intusschen is in het bijzonder zijn woord in de Narede van den Vertaler (bladz. 241-243): ‘Intusschen gevoelt ieder (vertrouwt men), dat dit geheele betoog van Chalmers eigenlijk op een bloot Historisch bewijs van den opgang des Christendoms neêr komt. En wat kan een historisch, een bloot historisch bewijs ons meer, dan een historisch geloof, opleveren. Zekerlijk echter is het Geloof eens Christens iets meer, iets geheel anders, dan te gelooven, dat de inhoud van de Evangelien in waarachtige gebeurtenissen bestaat, en dat zy waarlijk door de Schrijvers op wier naam zy gaan, opgesteld, en onvervalscht tot ons over gekomen zijn. Dit mag het verstand erkennen, en het moge een heerlijke zaak zijn en die wy eenen ieder toewenschen; met het hart gelooven ter zaligheid is iets anders, en hiertoe is het dat wy onze medemenschen moeten trachten op te leiden. Te bevroeden hoe weinig 't koude verstand zij, maar geheel hart, geheel gevoel voor Jezus te zijn, Hem te leven, Hem te sterven, en Geloof, Liefde, en Hoop, tot ééne aandoening, één gevoel, ééne wijze van zijn te vereenigen, en in deze gesteldheid van ziel Zijne glorievolle wederkomst staroogend te gemoet te zien, dit is Christen zijn. - Geheel iets anders is dus 't Evangelie voor den Christen, als den Onchristen. Voor den laatste, of voor zulken die dezen naam dragende, het Christendom in hunne onverschilligheid helpen verwoesten, zijn de bewijzen van dit boekdeeltjen eigenlijk dienstig. Maar niemand schatte het daarom gering! De hoeveelste onder ons, Christenen, behoort niet tot deze kategorie; en wie onzer heeft in deze dagen van Zelfaanbidding en Afgodery des verstands, (waarin niemand licht zichzelven geheel vrij zal kennen van de kniën somwijlen voor dezen Baäl te buigen,) niet nu en dan noodig tot de historische bewijzen van 't Evangelie te rug geroepen en daarby van tijd tot tijd weder op nieuw bepaald te worden, om niet door het alles besmettend Ongeloof, dat alles rondom ons verpest, bekropen en ongevoelig vergiftigd te worden. - Alleenlijk wenschte hy, die de vertaling van dit Stukjen op zich nam, | |||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||
dat de Christen zich met deze soort van bewijzen voor de waarheid des Christendoms niet genoegde. - Daar zijn meer, daar zijn velerlei en onwederstanelijke bewijzen voor den Christen; en deze hopen wy dat niemand voor die soort van bewijzen die hy met den Onchristen gemeen kan hebben, zal achterstellen.’ Het is wat hy zoo menigmaal ook in dichterlijken vorm heeft uitgedrukt (vergelijk de plaats in zijn God en de Mensch, K.D. v, 174-176). Van Hermes Betrachtingen by het Ziekbed, door Bilderdijk vertaald, is dezer dagen een herdruk in 12o. verschenen by den Boekhandelaar J.M.E. Meijer te Amsterdam. | |||||||||||
Bladz. 325, r. 3-1. v.o.Tot staving dezer, ongerijmd genoeg, in gesprekken en geschriften wedersprokene maatschappelijke bevoegdheid van een (in elk geval gepromoveerd) Geleerde om Historie en Nederlandsch Staatsrecht te doceeren, verwijst Prof. Tydeman, in zijne Voorrede voor de Geschiedenis des Vaderlands, bladz. xii, ten overvloede op Art. 2 van het Koninklijk Besluit van 2 Augustus 1815 tot regeling van het Hooger Onderwijs, met bijvoeging der volgende alinea: ‘Trouwens, de natuurlijke vrijheid om onze denkbeelden of onze kundigheden, over alle deelen van kennis en wetenschap, 't zij mondeling of schriftelijk, en op gezette of onbepaalde tijden, gratis of pro honorario, aan anderen voor te dragen, zou voorwaar! geene uitdruklijke bekrachtiging noodig gehad hebben, ware niet het tegenstrijdig en geheel exclusif stelsel der Fransche Universiteit in 1811 alhier ingevoerd geweest; - welk nu eerst door de inrigtingen van dat Besluit afgeschaft en vervangen werd. Het was dan bespottelijk, maar toch ook ergerlijk, telkens in maandelijksche of andere schimpschriften op Bilderdijk, over zijn onbevoegd en eigendunkelijk aangematigd leeraarschap in de Nederlandsche Geschiedenis te hooren klageu en hem dat te hooren verwijten: - en door wie? Immers door lieden die onophoudelijk en onvermoeid, doch zonder openlijke aanstelling, en dus even “onbevoegd,” er op uit waren, om hunne tegen de gevoelens van Bilderdijk gekante leer aan het publiek in te scherpen.’ | |||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||
Bladz. 327, r. 1-14.Heeft gedaan, zeiden wy; en wy kunnen er met geen mindere waarheid bijvoegen: en wel mag voortgaan te doen. Niet slechts Lulofs en de Wind, die op het terrein van Historie des Vaderlands zeker onder de meer of min felle tegenstanders, hier bedoeld, mogen gerekend worden, maar Siegenbeek zelf heeft in eene plechtige Jubeloratie ten jare 1847, by al de hevigheid van zijnen aanval op Bilderdijks Geschiedenis des Vaderlands door zijnen Amptgenoot uitgegeven, moeten erkennen dat ‘die Lesseu veel bevatten hetwelk niet weinig kan toebrengen ter opheldering van de aloude gesteldheid van Holland, het Leenrecht en geheel het Staatsrecht in de Grafelijke tijden.’ Men zie geheel het belangrijk pleidooi van den Hoogleeraar Tydeman ter handhaving zoo van Bilderdijks arbeid als van zijne mededeeling daarvan in het openbaar, Geschiedenis des Vaderlands XIII, bladz. 46-83. Ik geloof, dat het resultaat eener van onderscheidene zijden toegelichte beschouwing van dezen postumen arbeid des grooten Dichters, by wezenlijk onpartijdigen wel veel eer op meer dan op minder zal nederkomen, dan: de erkenning, met Tydeman, dat bilderdijk even min moet gelezen worden zonder wagenaar, als wagenaar zonder bilderdijk, - de erkenning, met de Wind, dat in Bilderdijks Geschiedenis zoo veel met scherpzinnigheid is aangewezen en afgeleid, dat de Geschiedvorscher genoopt wordt, om ook de meest vreemde voorstellingen van B. aan de waarheid te toetsen, - de erkenning, met Groen, dat - terwijl ‘en bonne justice, Wagenaar ne pouvait échapper à la sévérité de la critique, (lui, qui) a traité le Moyen-âge sans les connaissances requises et surtout avec une profonde ignorance du Droit Féodal, - (qui) a considéré la République daprès le point de vue étroit des Etats de la Hollande;’ - Bilderdijk, by al wat ook deze zijn uitnemende hoogschatter, en in zeker opzicht kweekeling, tegen zijne Geschiedenis des Vaderlands heeft ingebracht, reeds daardoor groote diensten bewezen heeft, dat hy verklaard heeft ‘une guerre à mort à cette histoire stéreotypée qui avait pris possession des esprits,’ en dat hy heeft om ver geworpen ‘les bornes, que Wagenaar semblait avoir posées aux recherches.’Ga naar voetnoot1 Nog altijd blijf ik van gevoelen, dat de titel van b.v. Lessen | |||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||
over de Geschiedenis des Vaderlands een meer gelukkige zoude geweest zijn om den arbeid van Bilderdijk te karakteriseeren, dan stoutweg die van Geschiedenis des Vaderlands, al is ook hierin Bilderdijks eigen schrift door zijnen hooggeleerden Uitgever gevolgd,Ga naar voetnoot1 en al is de titel niet in objeetieven zin bedoeld, maar subjebtief in betrekking tot-, en in tegenoverstelling van het academisch Collegie van Prof. Siegenbeek. Juist die bedoeling van Bilderdijk ware door de benaming van Lessen over de Geschiedenis des Vaderlands zoo veel beter en helderder uitgekomen. Moge ook Bilderdijk zelf zijn hoog belangrijk Dictaat op den omslag (zeer natuurlijk) Geschiedenis des Vaderlands getiteld hebben, in de eigenhandige verklaring, waarvan een Fac-Simile ons gegeven is achter de Voorrede D.I. tegenover bladz. XXIV, heeft hy zelf het genoemd zijn werk en eigenhandig opstel van de Historie van Holland, behelzende zijne volkomene Voorlezingen gedurende eenige jaren over dat onderwerp gehouden. | |||||||||||
Bladz. 329, r. 3 en 330 r, 1, 2.In de Nederlandsche Stemmen over Godsdienst, Staat-, Geschied- en Letterkunde werd op 23 July 1838 het afsterven van den edelen Staatsman in drie en veertigjarigen ouderdom, op volgende wijze herdacht: ‘In den loop dezer maand werd een onzer geliefde vrienden door God van den werkkring afgeroepen, welke hem, sedert weinige dagen, in de benoeming door Z.M. tot lid van den Raad van State scheen geopend te worden. - Behoorde hij (Willem van Hogendorp) door zijne steeds bewezen hartelijkheid en vriendschapstrouw tot eenen meer beperkten kring, hij behoorde ook aan Nederland door den naam, dien hij met eere droeg, en den Vader, in wiens roem hij met zoo veel warmte deelde. Door zijne bekende Dissertatie over Willem III, kenschetste hij zich als handhaver eener hoogere legitimiteit, en bragt hij zijne hulde toe aan den man, die de slavernij, welke Europa van Frankrijks zijde bedreigde, eene eeuw vermogt uit te stellen. Onder den Burggraaf Du Bus was hij op Java werkzaam met een ijver en beleid, die ook hier erkend werden. Op zijn sterfbed werd de waarheid zoo als zij in Christus is, die steeds voor hem een voorwerp van eerbied en onderzoek geweest was, ook de grond zijner eenige hope; - en hij mogt blijmoedig getuigen, hoe God de behoefte des harten naar | |||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||
Hem kan opwekken en vervullen. In Christus vond hij ruste. Ziende op Hem, mogt hij ontslapen in 't vertrouwen, dat zijn overgang ten leven was. (W. d(e) C(lercq).’ | |||||||||||
Bladz. 331, r. 11 en 10 v.o.Eenige regels van den grootsten onzer Nederlandsche Dichters in het Album van mijn hooggeschatten vriend Jhr. Mr. P.J. Elout, met den eerbied van een dankbaren voormaligen hoorder en steeds warmen bewonderaar door hem te recht op hoogen prijs gesteld, konden wegens een aangenomen beginsel by de Uitgaaf der Kompleete Dichtwerken ten aanzien van in druk onuitgegeven Gedichten, onder de Gelegenheidsverzen daarin niet opgenomen worden. Het is my aangenaam, het hartelijke woord, aan Bilderdijks (in tijdsorde) laatsten discipel, op diens vriendelijke vergunning althands hier te mogen in het licht geven: Van hem, aan wien we ons hart in ware vriendschap hangen,
Den laatsten levensvonk in d' adem op te vangen
Is dierbaar aan 't gevoel van zielen u gelijk:
Daar, Elout, hebt ge u 't recht door braafheid op verkregen;
Ontfang dan dit Vaarwel als vaderlijken zegen
Van d' uitgeputten maar u dankbren
bilderdijk.
Haarlem,
den 2en van Bloeimaand, 1827.
Ik voeg er, op gelijke vergunning, nog een ander onuitgegeven Albumvers by, gericht aan een thands reeds sedert veertig jaren waardigen Evangelieverkondiger, die, even als wy, nog heden ten dage zijne verplichtingen dankbaar erkent aan den Christenstrijder en lijder, van wien ook hy in zijn Studententijd, en verder in zijn gewijd vak, het voorrecht had zoo menig goed woord by monde en op schrift te ontfangen en in zijn hart te bewaren.Ga naar voetnoot1 Ga moedig, ga verblijd des Heeren akker ploegen!
Gezaligd is het zweet in dezen bouw geplengd;
Zaai 't Evangeliewoord, van valschheid onvermengd,
En zie gezegende oogst op 't Godgeheiligd zwoegen!
En, zoo gy 't onkruid ter verstikking op ziet staan,
Of 't wroetend ongediert' aan scheut of wortel knagen,
Vertwijfel niet, mijn Vriend, noch laat uw hand vertragen.
De Heiland kent uw werk, en 't heuchlijk uur breekt aan,
| |||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||
Dat ge, als de ontzachtbre zeis door 't rijpe graan zal ruischen
En de onuitbluschbre vlam door braam en distel bruischen,
Met dankbre erkentenis en nooitvergangbre lust
In 's Hemels graanschuur op gewonnen garven rust.
Τῷ νιϰῶντι δώσω ψῆϕον λευϰὴν, ϰαὶ ἐπὶ τὴν ψῆϕον ὄνομα ϰαινὸν γεγραμμένον, ὅ οὐδεὶς ἔγνω εἰ μὴ ὁ λαμβάνων. Dit, Leeraar, zij uw troost op 't donkre pad van 't leven,
Dit Godsgetuigenis, geen sterflijk lofgestreel!
Ja, zij dit heilig woord uw boezem ingedreven;
Die keursteen, U ten deel!
| |||||||||||
Bladz. 345, r. 9.Het oorspronklijk Engelsch luidt (na de overbrenging in die taal van des Nederlandschen Dichters vers op de verschillende afbeeldingen, van hem gemaakt) sterker, als blijkt, dan het eenigermate verkort begrip in mijne overzetting, aldus: ‘And who is Bilderdijk?’ me thinks thou sayest
A ready question; yet which, trust me, Allan,
Would not be asked, had not the curse that came
From Babel, clipt the wings of Poetry.
Napoleon asked him once, with cold fixed look,
‘Art thou then in the world of letters known?’
And meeting his imperial look with eye
As little wont to turn away before
The face of man, the Hollander replied,
‘At least I have done that whereby I have
There to be known deserved.’
A man he is
Who hath received upon his constant breast
The sharpest arrows of adversity.
Whom not the clamours of the multitude,
Demanding, in their madness and their might,
Iniquitous things, could shake in his firm mind;
Nor the strong hand of instant tyranny
From the straight path of duty turn aside;
But who, in public troubles, in the wreck
Of his own fortunes, in proscription, exile
| |||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||
Want, obloquy, ingrate neglect, and what
Of yet severer trials Providence
Sometimes inflicteth, chastening whom it loves,
In all, through all, and over all, hath borne
An equal heart; as resolute toward
The world, as humbly and religiously
Beneath his heavenly Father's rod resigned.
Right-minded, happy-minded, righteous man!
True lover of his country and his kind;
In kwowledge and in inexhaustive stores
Of native genius rich; philosopher,
Poet, and sage. The language of a state
Inferior in illustrious deeds to none
But circumscribed by narrow bounds, and now
Sinking in irrecoverable decline
Hath pent within its sphere a name, with which
Europe should else have rung from side to side.
Such, Allan, is the Hollander to whom
Esteem and admiration have attached
My soul, not less than pre-consent of mind
And gratitude for benefits, when being
A stranger, sick, and in a foreign land,
He took me, like a brother, te his house,
And ministered to me, and made the weeks
Which had been wearisome and careful else,
So pleasurable, that in my kalendar
There are no whiter days.
| |||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||
Bijdrage van den Heer de Jager in het Letterkundig Magazijn voor Wetenschap, Kunst en Smaak voor 1834. | |||||||||||
Bladz. 352, r. 1 v.o.Ik heb elders met een woord te kennen gegeven aan welke omstandigheden de uitgaaf van dien postumen Bundel, die ik veeleer om meer dan ééne rede blijf betreuren, te wijten is. Zie Rekenschap van opvatting en uitvoering van het plan der Kompleete Dichtwerken, D. xv, 596. | |||||||||||
Bladz. 358, r. 9 v.o.Deze philologische en kritische arbeid door onzen Dichter aan Manilius besteed, lijdt (zoo ver ik my het werk uit vroegere inzage herinnere) aan een tweeledig gebrek; - het eerste, dat de voorgestelde emendatiën, geheel Bilderdijksch als zy zijn, de hoogte van des Latijnschen Dichters vlucht veelal te boven gaan, - het tweede, dat zy niet altijd aan de wetten der quantiteit voldoen, een punt waarop onze Dichter ten aanzien van het Latijn zich, ten gevolge waarschijnlijk zijner autodidactische vorming, altijd zwak heeft gevoeld. Wy maken er hier opmerkzaam op, als eene soort van curiositeit. Alleenlijk men versta ons wel, - hetgeen aan Bilderdijk ten aanzien der Latijnsche poëzy ontbrak, was alleen de hebbelijkheid van onmiddelijke onderscheiding tusschen het lang- of kort zijn eener sylbe, geenszins gebrek aan het fijnste gevoel, ook hier, van metrum en versbouw. Met andere woorden, ook aan Bilderdijk zou het, gelijk eens aan een anderen beroemden Geleerde (niet-Dichter), kunnen gebeurd zijn te citeeren: Novus (in plaats van Magnus) ab integro scilorum nascitur ordo. | |||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||
van het Hooglecraarsampt te Groningen een zoo onbepaalde hulde bewees aan des Dichters ongeëvenaard meesterschap over de taal, had even te voren in dat zelfde jaar 1849 in eene Voorlezing over de Nederlandsche Taalkande zijne belangrijke kritiek van Bilderdijks verdiensten ten aanzien dezer Wetenschap met deze uitspraak besloten (bladz. 28): ‘Ware hy niet onze grootste dichter, hy zou onze grootste taalkenner zijn.’ - Ik heb geene rede te vermoeden, dat in de sedert omgeloopen jaren Prof. M. de Vries dit zijn gevoelen veranderd of gewijzigd hebbe. Des te meer mag het verwonderen, als men zoo dikwerf ook in dit vak de mannen van den dag zich over Bilderdijk zoo cavalièrement, ja zelfs met, jegens dergelijke dooden allerminst passende, ironie ziet uiten. | |||||||||||
Bladz. 362, r. 13-15.Men zou zich ten sterkste bedriegen, indien men van eenige heftige uitvallen, vooral in Bilderdijks poëtische schriften, tegen Philosophie en Philosophen ging besluiten, dat het hem het zij aan den wijsgeerigen aanleg, het zij aan de waardeering van dit vak van menschelijk denken en weten ontbroken kan hebben. Wat wezenlijk dichter en denker leeft er zonder een krachtig philosophisch element? Het is alleen waar eene opgeworpene of ondoorwrochte Philosophie zich aanmatigt Gods Woord en Openbaring te meesteren, - of ook wel aan de Godsgaaf der Poëzy wetten te geven, - dat de verontwaardiging des Dichters (billijk!) tegen haar ontbrandt. Zie, wat het laatste inzonderheid betreft, onder zeer velen de plaats in zijne Kunst der Poezy (K.D. vii, 70-72 en 78, 79). Wat betreft zijn oordeel verder over wijsgeerige stelsels en scholen van Wijsbegeerte, wien zal het verwonderen, dat hy zich wel aan geene van die kon aansluiten, maar evenwel overal gaarne en zonder vooroordeel hulde deed aan het geen daarin ook zijne overtuiging of intuïtie van betrekkelijke waarheid erkende of ontdekte. In dien geest laat hy zich o.a. over Kant ergens uit (K.D. xv, 95, 96), schoon hem, den voormaligen maar bekeerden Stoïcus, niets meer tegen de borst moest stuiten dan eene Kantiaansche Autonomie. - Van alle metaphysische stelsels was ten allen tijde dat van Leibnitz het meest naar zijn hart; die voorkeur lag in de lijn zijner zelfvorming ook op dat gebied (zie de Aanteekingen op het Uitzicht op mijn dood, bladz. 466). Wy weten door Kinker (t.a.p. in den Recensent der Recensenten, zie bladz. 429 boven), dat ook de oude Heer Bilderdijk met grondige kennis van het stelsel Leibnitziaan was. By den zoon, onzen grooten Dich- | |||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||
ter, werkte het mede tot zijne vorming als Christen. - Wat Bilderdijk als Wijsgeer was, of, wil men, Bilderdijks wijsgeerig stelsel, werd eens op treffende wijze in eene Voorlezing, en (wegens het klare en beknopte der voordracht) nog treffender in een welsprekenden Feestdronk, ten jare 1856, door Prof. Martinus van der Hoeven uiteen gezet. De hoofdgedachte kwam neder op het geen de Dichter zelf in zijn Voorbericht tot zijn vers: de Dieren (K.D. xv, 166, 167) de verstandhouding van de geestelijke wareld met de uiterlijke of liever zintuiglijke in beider innig verband, ja eenheid noemt. Men leze in haar geheel de plaats, waarvan vooral ook het slot voor het onderwerp dezer Aanteekening merkwaardig is: ‘Mocht men den onvergelijkelijken Leibuitz recht en innig leren verstaan, en van alle Engelsche Filosofie het bloot opzamelen van natuurproeven behouden, het menschdom zou zekerlijk minder geslingerd en gelukkiger zijn. Maar wie verstaat, of wie proeft, als het waarheid geldt? Daartoe zijn de leerstelsels in hare ronding, daartoe de toejuiching der wereld te lief.’ Men vergelijke de plaats uit het vers aan Cats, bladz. 135 der Bijdrage, r. 6-17. | |||||||||||
Bladz. 362, r. 1-19.Onder het vele belangrijke, dat na den eenmaal (misschien inzonderheid door middel dezer Uitgaaf) gelegden grondslag eens Geheels van Bilderdijks Dichtwerken voor de diepere kennis van den man en zijne schriften te doen zou zijn, behoort wellicht ook een of het ware chemische nasporing van de verschillende bestanddeelen, - b.v. het Christelijke, het oud-Nederlandsche (bepaaldelijk het Amsterdamsche), het rechtsgeleerde, het medische, het artistische, - waaruit de Bilderdijksche poëzy is zaamgesteld, of wier invloed daarop in onderscheidene betrekking kenbaar is. | |||||||||||
Bladz. 366, r. 1-7.‘De Heer Bake deelt eenige denkbeelden mede over de Epopéen. Hy is van oordeel, dat zeer vele redenen pleiten voor het gevoelen van hen, die meenen, dat noch de Iliade, noch de Odyssée, door den dichter als zoodanig geheel ontworpen is, dat het gedicht ééne hoofdhandeling bevattede, die noodzakelijk aan een geschakeld werd ontwikkeld. Behalve het onbruikbare van zulke lange gedichten in den tijd toen poëzy alleen tot mondelinge voordragt bestemd was, terwijl alle andere dichtsoorten by de Grieken steeds tot eene zeer matige uitgebreidheid beperkt werden, kwam het den Spreker opmerkelijk | |||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||
voor, dat die Epopée, waarvan men het ideaal in de Iliade en de Odyssée meent te vinden, door geen' enkelen dichter was nagevolgd tijdens de lange en bloeijende periode van Griekschen smaak en genie; en dat de onhandige navolging van een denkbeeldig model eerst was begonnen met den Alexandrijnschen tijd. De Spreker beweerde dien ten gevolge, dat, zoo wel de Aeneis en andere Romeinsche Epopéen, als die der lateren, tot op onzen tijd toe, niet dan van een moeitevol streven getuigden naar die verbazende uitgebreidheid van behandeling, die men meende eene hoofdvereischte van deze dichtsoort te zijn; zoo dat hy in bedenking gaf, of alle die voortbrengselen, hoe zeer dan ook schitterende met de gaven van uitstekend talent, niet als voorbeelden konden geacht worden van het door een ingebeeld model buiten het ware spoor verleid genie. - Deze voordragt geeft aanleiding tot eene levendige wisseling van denkbeelden, waarby de Epische poëzy door de Heeren Koenen en Karsten wordt verdedigd, terwijl de Heer Vreede zich aan de zijde van den Spreker schaart en diens gevoelen nader ondersteunt.’ Aanteekening van het verhandelde in de Sectie-Vergaderingen van het Provinciaal Utrechtsche Genootschap van Kunsten en Wetenschappen ter gelegenheid van de Algemeene Vergadering, gehouden in het jaar 1845, bladz. 57, 58. | |||||||||||
Bladz. 366-369.Met leedwezen, maar in den meest kalmen ernst, moest ik hier eene stem opheffen tegen het Tijdschrift de Gids, inzonderheid tegen een zijner voornaamste Redacteuren, wiens naam zich hier wel van zelve laat invullen, ofschoon mijne betrekking van achting in meer dan één opzicht voor zijn talenten en natuurlijk karakter, my te rug houdt van dien by eene zoo stellige afkeuring en allerstelligst protest te schrijven. Niet als vriend, in dankbaren eerbied zoon, en in deze bladen apologeet van Bilderdijk alleen, heb ik my gedrongen en in gemoede verplicht gevoeld op te staan tegen de richting en het gezag van het in mijne oogen allerverderflijkste onder alle onze verderflijke Tijdschriften in den heerschenden geest. Ook als Dichter, Nederlander, Hervormde, en Christen, meen ik hier niet voor my-zelven alleen te spreken, wanneer ik openlijk verklaar dat voor my de Gids
door zijne overdrevene vereering van allerlei vreemde Machten op dichterlijk gebied, - Heinrich Heine niet uitgezonderd, - met min- | |||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||
achting, miskenning, en door geen latere vriendelijke parenthesen weder goed te maken verguizing van Nederlandsche rechten, onwillekeurig telkens den regel van Béranger voor den geest brengt: A l'étranger il livra sa patrie, -
in wijze van doen, richten, en zich uitdrukken, het onredelijke doorgaans paart aan het onridderlijke, -
ten aanzien van Vaderlandsche en algemeene politiek en historie de meest roemrijke Protestantsche en Nederlandsche bladzijden dienstbaar tracht te maken aan de bestorming van dat Jericho,Ga naar voetnoot1 waaronder niemand wel behoeft te twijfelen, dat Hervorming naar het Evangelie des Bijbels, zeer bepaaldelijk, in de Bijbelsche terminologie van het Tijdschrift begrepen is, -
ten aanzien van Godsdienst en Christendom, onder meer dan eenerlei in top geheschene vlag, een gids blijft onzer reeds veelzins zoo treurig verdwaalde natie naar materialisme en stofvergoding, - naar onrein Goethendom, als den voor onze verlichte eeuw by uitnemendheid passenden vorm van Christendom, - naar den in minder aristocratische vormen in den grond met hem homogenen Dageraad. | |||||||||||
Bladz. 370, r. 2-12.Zoo was hy (het moge hem dan nu tot lof of tot blaam gerekend worden!) even oprecht en even heftig in de uiting van de meest opposite indrukken, die menschen, historische personen, persoonlijke vrienden en tegenstanders op hem maakten, - ten opzichte van den zelfden persoon warm erkentelijk voor een groote of kleine weldaad, maar te gelijk even onverholen en onbedwongen in het uiten van afkeuring over een mishagend woord of daad. Dus, om een man te noemen, voor wien voorzeker en met alle recht zijn hart erkentlijk en hoogachtend sloeg, ontviel aan Bilderdijk even natuurlijk een allerscherpste hekeling van Klijn's Montigny, als zoo menig woord van liefde, trouw en, vertroosting tot den zelfden welmeenenden vriend, het zij in prosa of poëzy.Ga naar voetnoot2 | |||||||||||
Bladz. 370, r. 13-26 en 371, r. 1-6.Toch (of liever, in de gegevene verhouding tusschen de ziel van Bilderdijk en het standpunt zijner tegenstanders, zeer natuurlijk) is hy door | |||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||
eenen hunner van onverzetlijke halsstarrigheid en een consequenten geest van tegenspraak beschuldigd geworden, maar dan ook vrijgesproken van den smaadnaam van Girouette, die hem wederom anderen mildelijk toedienen.Ga naar voetnoot1 De man, die zich tegen de triumfeerende Revolutie in 1795 met een woord, dat een daad was, verzette, en dien ten gevolge een elfjarige ballingschap leed, - een girouette! De man, die aan koning Lodewijk den te rug keer van Oranje, onder de Fransche tiranny het nationaal herstel van Nederland voorzeide, - een girouette! Het doet my leed, dat een Geleerde als de Hoogleeraar Mr. G. Mees Az. in eene opzettelijk daartoe ingerichte verhandeling, eenige jaren geleden, zijne bekwame pen tot een betoog in dergelijken zin heeft geleend.Ga naar voetnoot2 Hy zelve, in een eerste plaats, zie het verwijt afgewend, het karakter van Bilderdijk ook in dit opzicht gehandhaafd, in drie kracht- en zinvolle bladzijden van den Hoogleeraar Tydeman, Geschiedenis des Vaderlands XIII, 40-42! - Ik houd my verder verzekerd, dat geen beter en billijker beroep mogelijk is dan op den Heer Mees zelven, die, met zijne erkende hoedanigheden als conscientieus Magistraatspersoon, geoefend Rechtsgeleerde, hoogschatter van Bilderdijk als dichter, nog eens de stukken van het proces (daaronder zijne eigene Verhandeling) herziende, by dieper opvatting van des Dichters handelingen en begrippen, het woord door hem zelf eens geuit, zal rechtvaardigen (K.D. xv, 203 en 204): ‘Mijne (beginselen of inzichten) waren door alle verwisselingen van leven, staat, tijden, omstandigheden, en plaatsen heen, en met alle de ongelijkheden die deze in de oogen van halfzichtigen, en die zich mijn hart naar het hunne verbeeldden, schijnbaar voort mochten brengen, ja met alle de bezwaarnissen en zwakheden die my drukten (dank zij der genadige Voorzienigheid!) steeds de zelfde.’ Aan de halfzichtigen, hier door den Dichter bedoeld, kan de Heer Mees op den duur zijne stem niet blijven geven. Verg. wederom Brieven II, 132. | |||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||
zelven als den felsten tegenstander spaarde. Maar ook een tegengif by, waar die plaats mogen hebben, ook de meest overdrevene voorstellingen, paradosen of uitvallen op historisch of ander gebied. Men heeft het, zelfs van de zijde van alles behalve vrienden van Bilderdijk erkend, hoe veel gevaarlijker dan zijne hevigheid, de methode (om op historisch gebied te blijven) van b.v. eenen Wagenaar is, en van zoo velen met dezen, die zich wanen onpartijdig te zijn en onpartijdig te schrijven, wanneer zy hunne eigene begrippen ongemerkt en zonder dat wy weten dat wy ze van hen hebben geleerd, weten in te storten. Men zie de Wind over Wagenaar, en Wagenaar over de kunst van historieschrijven, by Tydeman, Geschiedenis des Vaderlands, XIII, 66 en volg. - Men heeft Bilderdijk ook als dichter de hevigheid, dan eens van zijnen lof (zoo het immers lof geweest is) dan eens van zijnen smaad, met betrekking by name tot Napoleon verweten. Maar kon dan de Dichter het een of het ander in koelen bloede geuit hebben? Juist indien het zonder die heftigheid in opvatting en uitdrukking, - met prosaïsche kalmte, - met berekenend overleg geschied ware, - zou een schijn althands van politieke onstandvastigheid moeten toegegeven worden. Doch in het geheel om Bilderdijk te verstaan, van hem te leeren, hem juist te waardeeren, moet men in hem onderscheiden den Dichter in zijne vervoering, - den Pleiter, die in den zin der zaak, die hy eenmaal ter handhaving op zich nam, als van zelve abundeert, - maar dan toch ook het eerlijke hart en het logische hoofd, wien midden in zijne sterkste uitingen waarheid als waarheid in den grond boven alles dierbaar en heilig blijft; - en aan die waarheid doen zelfs zijne meest paradoxe, en, zoo als zy dáár liggen, soms voor niemand geheel aannemelijke uitingen, op de eene of andere wijze hulde of dienst.
Deze Aanteekeningen zouden natuurlijk met nog een tal van aanhalingen, bijzonderheden, en anecdoten, betreffende zoo het leven als de werken des Dichters, hebben kunnen vermeerderd worden. Doch, op het gevaar af van juist het geen hier gegeven wordt nog te zien aangevoerd als een grond van verwijt dat niet veel meer, dat niet alles van dien aart hier geleverd werd, moesten wy wel naar den aart van het bestek ons beperken. Vraagt men naar doel en richtsnoer met betrekking tot de keus van het betrekkelijk weinige? het was in eene eerste plaats | |||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||
toelichting en rechtvaardiging van den inhoud der Bijdrage, het zij door aanhaling van 's Dichters eigene mededeelingen in hare meermalen letterlijke uitdrukking, het zij door het getuigenis van geloofwaardige tijdgenooten, - vrienden, tegenstanders, onverschilligen, - waar het tot staving of tot betere kennis van feiten noodig of oorbaar scheen. Hebben wy hier en daar misschien ons toegegeven in ruimer aanhaling van 's Dichters eigene verzen dan, voor dit doel, streng opgevat, onvermijdelijk was, - wy erkennen gaarne, dat geenerlei bloemlezing hier wel mocht toegelaten worden; toch was het somtijds moeilijk, neen, naauwlijks te vorderen, dat wy ons by het strikt noodzakelijke bepaalden, en den Dichter zich zelven niet somslieten uitspreken ook boven het geen tot bloote opheldering vereischt moge zijn geweest. Zoo hebbe dan overigens vooral dit laatste gedeelte van onzen arbeid den schijn meer of min van iets onregelmatigs, althands van eene soort van mengeling zonder naauwkeurig bestemde grens of doel! Zoo als de Aanteekeningen daar liggen, mogen zy nog misschien voor een later en wezenlijker Biographie het zij zoo veel te ruimer stof aanbieden, het zij den weg aanwijzen tot een steeds vollediger kennis van den grooten Nederlander, in wiens veel omvattend leven ook aan de kleinigheden hare groote beteekenis niet kan worden ontkend. In elk geval zullen belangstellenden in dergelijke bijzonderheden met my dank weten, onder mijne bronnen zeer bepaaldelijk aan den rijken voorraad door den Hoogleeraar Tydeman nedergelegd in zijne Uitgaaf van de Geschiedenis des Vaderlands, - aan de mededeelingen uit boeken, portefeuilles, en getrouw geheugen, my verstrekt door de Heeren Dr. A. de Vries te Haarlem, Mr. Jer. de Vries Jzn. te Amsterdam, Mr. J.T. Bodel Nyenhuis te Leyden, drie hoogschatters van Bilderdijk, die om zijnentwil ook aan my by deze gelegenheid van hunne welwillende belangstelling op de meest verplichtende wijze hebben doen blijken. |
|