De dichtwerken van Bilderdijk. Supplement. De mensch en de dichter Willem Bilderdijk
(1859)–Willem Bilderdijk, Isaäc da Costa– AuteursrechtvrijEene bijdrage tot de kennis van zijn leven, karakter en geschriften
[Poëzy en Prosa van 1817 tot 1827]Tien volle jaren heeft onze Dichter, nu voor goed het stiefmoederlijk Amsterdam verlaten hebbende, op nieuw de liefelijke en beroemde Academiestad in Zuid-Holland bewoond. Een schat van schriften, poëzy niet slechts in de eerste en hoogste plaats, maar ook prosa in meer dan één vak, kenmerkt wederom deze in zeker opzicht rustigste, schoon altijd en meer dan ooit van buiten af fel bestredene afdeeling des levens van den Grijzaart. Wy noemden reeds de voornaamsten der Bundels, naar aanleiding van het verband hunner opschriften;Ga naar voetnoot* men voege hierby, allereerst, het half didactisch, half episch Dichtstuk: de Dieren (1817), waarin dit deel der bezielde Schepping wordt beschouwd als behoorende tot een rijk van gevallene Engelen, veroordeeld tot dienstbaarheid aan den mensch, en niet dan ten gevolge van den val en wederspannigheid wederom van dezen, voor een gedeelte tegen hem vijan- | |
[pagina 315]
| |
aant.dig en voor hem gevaarlijk geworden; - eene gissing trouwens, verre van nieuw of daarvoor door den Dichter opgegeven. - De zware slag, die het dichterlijk Echtpaar in 1819 trof, door het verlies van den even twintigjarigen eersteling van hunnen echt, Adelborst in Z. Ms. Zeedienst, op eene te rug reis van China aan boord overleden, gaf wederom tot een aandoenlijken stroom van Rouwzangen uit het hart der beide Ouders aanleiding. Zy kwamen eerlang in het licht onder den titel: Ter nagedachtenis van Julius Willem Bilderdijk. - Later volgden (1820) de Hekeldichten van Perzius, vrij en in toepassing op onzen tijd bewerkt, en straks (nog in datzelfde jaar) in denzelfden trant de Zedelijke Gispingen, beide met Aanteekeningen naar des Dichters bekende gewoonte van ouds. - Een jaar later verscheen (toen nog zonder naam en alleen voor vrienden uitgegeven) de in geestigheid, in zuiverheid en diepte van taalkennis gelijkelijk meesterlijke overbrenging der Muis- en Kikvorschkrijg, met allerlei piquante aanteekeningen, en nog onderscheidene stukjes, op Homerus en Ossiaan betreklijk. Tusschen al die Bundels en dichterlijke spelingen in, zag ook (in 1823) een verzameling van Spreuken, tot schrijfexempels voor kinderen bestemd, het licht, waarvan een kleinere uitgaaf tot bevordering van het algemeen gebruik, met des ongenoemden Dichters toestemming, de | |
[pagina 316]
| |
Siegenbeeksche spelling in acht nam. De rij werd gesloten door een Ode: Afscheid aan Leyden, alwaar in 1827 voor den Dichter geen huis meer te vinden was, zoo dat hij dien ten gevolge naar Haarlem verhuisde, om aldaar zijn dood en een graf te vinden. Het zou eene soort van onnutte verbrokkeling zijn, uit de meesterstukken in elk vak van poëzy, die wederom dit tiental jaren uit de loopbaan van den doorluchtigen Strijder opleverde, vele plaatsen of regels hier verder in te vlechten. Om iets te noemen van het voortreflijkste uit het voortreflijke, herinneren wy slechts, in het vak der Romance (oorspronklijk of vertaald), aan den Sint Albaan, den Bruiloftsbrand, den Vloek van 't Burchtslot Moy, het Wiel van Heusden, - in dat van het (altijd oorspronklijk) Bilderdijksche wijsgeerig en Christelijk Leerdicht aan God en den Mensch, het Vergaan, de drie Zusterkunsten, - in dat der Hymne, aan de Godheid en de Verlossing, - in dat der Ode, aan Oranje, Saffo en Alcéus, Orde, - in dat van de luimige Vertelling, den door geen dichter, die eenig gevoel voor schilderkunst heeft bij eenig denkbeeld van taal, van Hollandsche taal, ooit genoeg te waardeeren Koekeloer (naar Chaucer); - of, in een geheel wederom eigenaartig genre, zijn protest tegen de aloude van Rome afkomstige bedijking onzer rivieren, Holland | |
[pagina 317]
| |
getiteld. Voeg, by de menigte van de grootere dichtstukken in dien Archipel van Bilderdijksche poëzy, den rijkdom van kleinere hier en daar tusschen in geworpen groepen, of het ware, van spelingen met de pen, in allerlei maat en rijm en vorm, als b.v. de Voorzang van het Derde deel der Krekelzangen: Geen bondel
Van vondel,
Geen verzen van poot; -
Geen dichten
Van lichten,
Op Pindus vergood; -
Geen werken,
Van merken
Of feitama waard, -
Bewijzen
Den Grijzen
Verstijfd by den haard.
en straks: Uw kroon niet,
Uw throon niet -;
Uw hart en uw toon!
Die - mocht ik, -
Die kocht ik
ô Izaïs Zoon,
Voor dagen
Vol plagen,
Voor jammer en dood:
| |
[pagina 318]
| |
of als de Uitvaart: Befloersde trom
Noch rouwgebrom
Ga romm'lende om
Voor mijn gebeente;
Geen klokgebom
Uit hollen Dom
Roep 't wellekom
In 't grafgesteente;
Geen dichte drom
Volg' stroef en stom;
Festoen noch blom
Van krepgefrom
Om 't lijk, vermomm'
Mijn schaamle kleente!
Mijn jaartal klom
Tot volle som,
Mijn oog verglom;
En de onderdom
Roept blind en krom
Ter doodsgemeente.Ga naar voetnoot†
Doch wy wilden niet toegeven aan de verzoeking om onder het dorre prosa dezer Bijdrage aanhalingen uit den altijd verschen rijkdom der poëzy van onzen | |
[pagina 319]
| |
Dichter te mengen! Dat dorre prosa intusschen, in hare plicht om waarheid te melden, heeft hier wederom niet veel anders van het onthaal, dat aan al dien rijkdom van veelsoortige poëzy te beurt viel, te melden, dan dat er beide het groote en beschaafde Publiek onverschillig by bleef, of liever geene kennis van nam. De Boekhandel nam noode de uitgaaf der talrijke Bundels op zich, en eerder uit zeker prijslijk ontzag voor den beroemden naam, of ook, in hoop op een beter toekomst, wanneer eenmaal de fel miskende Strijder, uit het oog van tijdgenooten verdwenen, wellicht by een billijker nageslacht voor het minst als Dichter beter gewaardeerd, althands gelezen, zoude mogen worden. In de Tijdschriften liet Midas, als doorgaans, de lengte zijner ooren niet weinig zien. In antwoord op de heerlijkste galmen van de epische, lyrische, didactische harp gaf hy geestigheden, die by zijne geestverwanten nog minder gelach en vrolijkheid verwekten, dan by deskundigen zijne naïve kritiek. Dus, onder anderen, werden lezers in tijdschriften en gasten aan maaltijden nog langen tijd (met het oog op het dichtstuk: de Dieren) op de aartigheid onthaald, of men dan waarlijk, gebraden duiven of ander vleesch van geslachte dieren of vogelen nuttigende, gebraden duivels at? - Een ander, by gelegenheid van 's Dichters schitterende overzetting van het Epithalamium van Peleus en Thetis (de | |
[pagina 320]
| |
Dichter had, ietwat malitieus misschien, er den naam van Catullus als oorspronklijken Auteur niet onder geplaatst!), vroeg wat belang wy toch in onzen tijd by een Bruiloftszang op deze Grieksche halve goden en godinnen hadden? - Een derde werd ernstig bevreesd, dat voortaan op gezag van Bilderdijk rood (een drukfeil voor oord!) zoude gaan rijmen op gloort.Ga naar voetnoot* Niet veel beter onthaal viel aan de prosaschriften, door den Dichter binnen datzelfde jaartiental uitgegeven, te beurt. Zy waren, in het vak van Taal- en Dichtkunde mitsgaders Esthetiek, de acht Deelen der Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden en Nienwe Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden (1820-1825), voor een aanzienlijk Deel Verhandelingen en mededeelingen uit den tijd van zijn Voorzitterschap der Tweede Klasse van het Koninklijk Instituut. Daaronder munten uit die over Dichterlijke Geestdrift en Dweeperij, en de Gedachten over het Verhevene en Naïve. Zy bevatten verder een rijke verscheidenheid van beschouwingen over Algemeene en Nederduitsche Taal, mitsgaders meer dan één overblijfsel van middeleeuwsche Nederlandsche Letterkunde, kritisch en uitlegkundig bearbeid. Vroeger (in 1820) was de Verhandeling over het Letterschrift verschenen, later (1826) kwam zijne | |
[pagina 321]
| |
Nederduitsche Spraakleer in het licht, waarvan het doel was, zijne tot hier toe overal verspreide opmerkingen in dit vak tot een nieuw meer geregeld geheel te vereenigen. Doch de Schrijver voldeed zich zelven in dezen stelselmatigen arbeid minder; en het nog al lijvige deel miste uit den aart der zaak die frischheid en levendigheid, aan occasioneele opmerkingen eigen, gelijk men die, in Voorredenen en Aanteekeningen, ook op dit terrein van hem gewoon was te ontfangen. Tot dat zelfde tijdvak behoort verder zijne Verklarende Geslachtlijst der Nederduitsche Naamwoorden op stellige Taalkunde gevestigd, in twee deelen (1822); een Tweede Druk, ruim vermeerderd en reeds in 1825 met eene Voorrede voor de pers gereed gemaakt, zag eerst na des Schrijvers overlijden het licht, in drie Deelen (1833). Eene uitgaaf, in klein formaat, van Hoofts Gedichten met ophelderende Aanteekeningen (1823) werd eerlang gevolgd van een dergelijke van Huygens Korenbloemen (1824 en 1825). Wederom later (1826) volgden, naar hetzelfde bestek, twee Deeltjes van Gedichten van Antonides van der Goes, den door Bilderdijk altijd hoog gewaardeerden discipel van Vondel (1827); het derde, bevattende de Aanteekeningen, kwam eerst in 1836 uit, in het vijfde jaar na den dood des Aanteekenaars. Nog ander prosa van gemengden aart | |
[pagina 322]
| |
aant.verzelden in het jaartiental, dat wy bezig zijn te overzien, de evengenoemde Schriften van Nederduitschtaalkundigen aart. Dus (in 1823) een deeltje Bijdragen tot de Tooneelpoëzy. Op wijsgeerig-rechtskundig gebied gaf hy in 1821 een Deel Verhandelingen Ziels-, Zede-, en Rechtsleer betreffende uit, dat eerlang door Kinker, in zijne hoedanigheid van Kantiaansch en aan het Christendom ongeloovigen Wijsgeer, vinnig bestreden werd. Eene Gedachtenisrede op den altijd door Bilderdijk hoog gewaardeerden Leermeester zijner jeugd, Pestel, schoon op den titel het jaartal 1809 voerende, schijnt evenwel eerst in 1826 voltooid en in het licht gekomen te zijn. - Hoewel zonder naam van Vertaler uitgegeven, zijn buiten eenigen twijfel van zijne hand de Hollandsche Overzettingen van Th. Chalmers Bewijs en gezag der Christelijke Openbaring, - G.E.W. Dedekind, Proeve over de werking en invloed der geesten, - Dr. H.D. Hermes, een Evangelisch Leeraar en Hoogleeraar, door Bilderdijk in Duitschland persoonlijk gekend en hoog geacht, Betrachtingen by het ziekbed, - en F.W. Lindner, Mac Benac of het stellige der Vrijmetselary. Uit een zestal Fransche Leerredenen van den beroemden Merle d' Aubigné gaf onze Dichter ook nog in die dagen eene Kerkrede: de Kerstdag, in het Nederduitsch, met Aanteekeningen beide van den Franschen | |
[pagina 323]
| |
Schrijver en van zijnen Overzetter, uit. De vijf overige werden insgelijks en op gelijke wijze voor de pers gereed gemaakt, maar zagen eerst in 1833 het licht. De onverschilligheid en onwil, waarmede al deze voortbrengselen van Bilderdijks vruchtbare dicht- en schrijfpen van den beginne ontfangen werden, hadden gaande weg plaats gemaakt voor stellige bitterheid en vijandschap, die zich van nu aan in uitingen steeds meer en meer van de onwelvoegelijkste soort lucht gaven. De bijzondere aanleiding tot zoo hoog gespannen hatelijkheid en vertreding van alle betamelijkheid jegens het grijze Hoofd van Nederlands Dichterschaar, was in eene eerste plaats het gerucht, dat door Bilderdijk, nu te Leyden gevestigd, denkbeelden onder een bepaalden kring van jonge lieden voortgeplant werden, die voor de rust van Staat en Kerk, - die met der tijd voor de vrijheid en het geluk van Nederland en heel Europa, hoogst bedenkelijk werden geacht. Wat is er geweest van dien invloed? Wat van het alarm, dat van de Academiestad in de Hofstad, en uit beide over geheel het land een tijd lang te dezer zake verspreid geworden is? |