De dichtwerken van Bilderdijk. Supplement. De mensch en de dichter Willem Bilderdijk
(1859)–Willem Bilderdijk, Isaäc da Costa– AuteursrechtvrijEene bijdrage tot de kennis van zijn leven, karakter en geschriften
[pagina 307]
| |
zijnen stadgenooten, op wederom een ander gebied dan dat van poëzy of vaderlandsche letteren, eene in meer dan één opzicht belangrijke proeve van zijne veel omvattende wetenschap, en wijsheid in het gebruik daarvan, na. Het gold ditmaal het vak van Godgeleerde polemiek, en wel van controvers met de Roomsch-Catholijke Kerk. Een geschrift van den Notaris J.G. Le Sage ten Broek ter aanprijzing der voortreffelijkheid van den Katholijken kerkleer naar aanleiding van zijnen eigenen overgang tot die Kerk, had in die dagen eenige opspraak gemaakt, vooral om dat de nieuwe proseliet zoon was van eenen in zijnen tijd te Rotterdam als rechtzinnig-Hervormd algemeen geëerbiedigden Predikant. Het Boekske kwam, onder anderen, in een kleinen kring van Protestanten, die zich te Amsterdam op geregelde tijden in Bijbelkennis en vragen omtrent Kerk en Kerkelijke geschiedenis plachten te oefenen, ter spraak. Meer dan eens werd Bilderdijk door deze mannen geraadpleegd, of woonde hunne zamenkomsten ter voorlichting en verlevendiging der gesprekken over de belangrijke onderwerpen by. Zoo ontviel hem als van zelve, naar aanleiding der mondelinge bespreking van Le Sage ten Broeks Aanprijzing, eene wederlegging op schrift, die eerlang, zonder naam van Schrijver (maar met onbepaalde vergunning aan den | |
[pagina 308]
| |
Uitgever om dien te noemen), onder den titel: Een Protestant aan zijne Medeprotestanten het licht zag.Ga naar voetnoot* Het Adres van den Protestant aan zijne Medeprotestanten was en is een toonbeeld van bondige en waardige Polemiek tegen over het zij uitlokkende het zij aanvallende pogingen tot te rug voering in den Pausselijken moederschoot. Nog heden ten dagen verdient het (by veel dat sedert in de beide kampen zich meer en meer naar de jammerlijkste uitersten gewend heeft) de aandachtige lezing en betrachting. De beginselen, waarvan het alleszins edele strijdschrift uitgaat, zijn en blijven van ruime en uitgebreide toepassing. Zy zijn, geheel zijn openbaar leven door, die van Bilderdijk geweest, en als zoodanig in al zijne Schriften weder te vinden. Het woord, dat by den aanhef reeds het Adres karakteriseert, hoe ook door sommigen miskend of misduid (waar of wanneer ontging trouwens een diepe of edele gedachte van Bilderdijk dat lot?), drukt in de volle oprechtheid zijner ziel niet alleen zijne richting, maar ook die van vele in hun Bijbelsch Protestantismus onwrikbaar gegronde Medeprotestanten uit: ‘Mijn hart heeft ten allen tijde warm voor de Moederkerk geslagen.’ Doch het komt | |
[pagina 309]
| |
aan op den grond dier hoogachting; het komt aan op de gevolgtrekking. Men heeft zich van Bilderdijk, men heeft zich, in het geheel, van Dichters verbeeld, als of er in de praal, de pracht, de hierarchische orde, de gelijkenis hier met de gewijde en beteekenisvolle plechtigheden der Mosaïsche wet, dáár met die van het ongewijde heidendom, - in verband met de Kunsten, die zich aan het middeneeuwsche Catholicismus gevoed hebben, en het om strijd versieren, - in verband met het denkbeeld van éénheid, dat het in toepassing op Godsdienst en Staat schijnt te verwezenlijken, - iets zeer bevredigends of uitlokkends voor hen gelegen zou zijn. Men behoeft slechts een blik in Schriften van Bilderdijk over Bijbelsche en geestelijke aangelegenheden geworpen te hebben, om te begrijpen, hoe weinig dat uiterlijk vertoon van éénheid en heerlijkheid eener Christelijke Kerk onder de tegenwoordige bedeeling, een bewijs kon zijn van Christelijke uitnemendheid, en niet veeleer van het tegendeel, in de overtuiging van wie, te zamen met den val van al dergelijken schijn in Kerk en wereld, de wederkomst van den Heer Jesus Christus in eigen volheerlijke persoonlijkheid, op grond van het woord van Apostelen en Propheten, in geloof en hope te gemoet ziet. Evenmin zoeke men den sleutel tot des Dichters zoo oprecht gemeende uitdrukking ten aanzien der Moe- | |
[pagina 310]
| |
derkerk in eene soort van te rug werking van het steeds dieper verval van geloof en leer in den boezem der Protestantsche kerken beide in Duitschland en in Nederland. Tedere maar zwakke gemoederen, als die b.v. van eenen Graaf van Stolberg, mogen als door een soort van wanhoop aan behoud of herleving van het Christelijk beginsel in het door de Neologie verwoeste Protestantisme gedreven zijn geworden zich in de armen der Moederkerk, met voorbijzien of wegredeneering van ook hare ellenden, te werpen. Het gemoed van Bilderdijk, by gelijke tederheid, was steviger gevormd. Hy had bovenal van den eenig onfeilbaren Meester geleerd zich te wachten van den zuurdeessem beide der Phariseën en der Sadduceën, en voorzeker in geen geval toevlucht te zoeken van het ééne uiterste by het andere, maar alleen by de Waarheid, die (gelijk hy meermalen plach te zeggen) niet in een zeker juist midden tusschen, maar boven de wederzijdsche uitersten ligt. In de groote levensvraag omtrent Godsdienst en Christendom lag juist in dat hoogere midden voor Bilderdijk de vastigheid van zijn geloof zoo tegen het Ongeloof ter linker, als tegen het Pausdom ter rechter zijde. Want met de Hervorming in haren oorsprong was zijne ingenomenheid alles behalve onbepaald. Eene hervorming binnen de Kerk had veel meer met zijne (menschelijke!) begrippen van | |
[pagina 311]
| |
maatschappelijke en kerkelijke orde gestrookt. Zich geenerlei illusie makende over den diep gezonken en verdorven toestand der Roomsche Kerk lang vóór de aanvangen der zestiende eeuw, trokken hem over het geheel de personen der Hervormers (Luther by oogenblikken, Knox wellicht niet één enkel oogenblik!) nooit buitengemeen aan. Eerst met het optreden van den grooten Calvijn, in velerlei opzicht een man naar zijn hart, verkrijgt de Hervorming (ik spreek hier altijd Bilderdijks personeele gevoelens, niet die van al zijne vrienden of kweekelingen, uit!) by hem een wezenlijke gehalte, even als op politiek gebied de wederstand tegen Philips II zijne waarde en hooge wettigheid ontfangt door de roeping van dien anderen Moses, Willem I. Doch geenszins blind zoo voor de onvolkomenheden der Hervorming als voor de gebreken van de Hervormers of hnnne medestanders, zoo stond hy evenwel, wat de voorwerpen zelve des Geloofs betreft, met die van Genève, Frankrijk, Nederland, in de meest volledige overeenstemming. En hebbende voor die overeenstemming met hen een zelfden gemeenschappelijken onomstotelijken grondslag: de Schrift (dáár lag voor hem het beginsel van alle waarheid, het eenig beslissend gezag: God die door Zijn geopenbaard Woord tot de concientie spreekt!), hoe hadde hy nu immer aan een te rug keer tot kerkelijk-menschelijk gezag kunnen denken, | |
[pagina 312]
| |
en daartegen niet veeleer met alle kracht (gelijk dan ook het Adres aan de Medeprotestanten van den beginne tot den einde toe doet) geprotesteerd? Zoo werd dan èn thema èn slotsom van het merkwaardige strijdschrift in deze weinige woorden begrepen: ‘Die vrij is geworden, neme het juk niet weder aan!’ Bleef ook alzoo, gelijk hy by den aanvang met de altijd en overal hem eigene ruimte van harte, de Moederkerk hem als zoodanig eerbiedwaardig, het was juist van wege de bewaring in haren schoot gedurende zoo vele eeuwen, (zelfs te midden der steeds toegenomene en grenzenlooze verbastering) van zoo vele dier groote heilswaarheden zelve, die het wezen en leven der Protestantsche Belijdenissen uitmaken.Ga naar voetnoot* Toch ontbrak het, by al het vreedzame en gematigde en de eer defensive dan offensive richting van het Adres, aan geen krachtig woord van protest en waarschuwing tegen de òf noodzakelijke òf nog mogelijke gevolgen van het stelsel der Pausselijke of Roomsch-kerkelijke onfeilbaarheid. Dus lezen wy b.v. by gelegenheid der vermelding van zeker voorstel tot hereeniging, mits de Roomsch-Catholijke Kerk haar onfeilbaar gezag en dat harer aangenomen overleveringen varen liet, deze in onzen tijd vooral wederom dubbel merkwaardige woorden: ‘Ook de Roomsch-Katholieke Kerk kan dit niet toegeven; en | |
[pagina 313]
| |
deed zy het, het zou ons verdacht moeten zijn, als strijdig met haar beginsel. En wat zou het gevolg zijn eener onderwerping aan een Algemeen Opperhoofd van wiens wil toch allerlei verandering in die eerdienst weldra zou moeten afhangen, naar mate van het veranderen zijner inzichten en bedoelingen, en wien dan de onderwerping van geheel de Christenheid machtiger maken zou dan ooit eenig Paus geweest is? Dan - - dan stonden er vervolgingen, dan inquisitiën te verwachten, waarvan de aarde nog geen denkbeeld heeft; en nergens meer bleef dan redding of toevlucht. Wien koomt hier de afgrijslijkheid van het tafereel in Openb. XIII niet voor den geest, en wie siddert niet!’Ga naar voetnoot* In dien zelfden geest uitte hy zich op nieuw een zevental jaren later in eene (1823) uitgegevene Toespraak aan de Roomsch-Catholyken dezer dagen. Maar als nu wederom een zestal jaren verder de Heer Le Sage ten Broek niet afliet, maar zich in een Openbaren Brief rechtstreeks tot Bilderdijk richtte, te baat nemende onder anderen de algemeene miskenning en verguizing, waaraan de nu drie-enzeventig-jarige Grijsaart meer dan ooit by landgenooten en medeprotestanten ten doel stond, zoo begreep hy nu in een Antwoord op dien Openbaren Brief (1829) een eenigzins anderen toon te moeten | |
[pagina 314]
| |
aanslaan, en van uit een meer aanvallend standpunt op zijne beurt het een en ander nog nader van zijne gronden tegen de aanmatiging der Roomsch-Katholijke kerk te moeten inbrengen, dat aan ieder eerlijk vriend of vijand den moed moest hebben benomen het zij om Bilderdijk tot Rome te bekeeren, of om zich hem als een reeds half gewonnen of bedekten bekeerling van het onfeilbare Pausdom te droomen! |