De dichtwerken van Bilderdijk. Supplement. De mensch en de dichter Willem Bilderdijk
(1859)–Willem Bilderdijk, Isaäc da Costa– AuteursrechtvrijEene bijdrage tot de kennis van zijn leven, karakter en geschriften
[Het Amsterdamsch Professoraat]Daar was namelijk in die dagen (1815 en 1816) algemeen van de instelling sprake eener Leerstoel voor Vaderlandsche Letteren en Historie by het Athenaeum Illustre te Amsterdam; en even algemeen was het gerucht, dat die Leerstoel opgericht werd met het oog op geen ander dan Bilderdijk. De oprichting kwam ook werkelijk tot stand. Van de zijde des Konings werd geen aandrang gespaard by de Regeering van Amsterdam, aan welke het beroep stond. In 's Vorsten omgeving was niemand die afried, of bezwaar vond. Kemper, die zich in 1805 zoo sterk tegen het beroep te Franeker gesteld had, was nu geheel anders jegens den grooten Dichter en Geleerde gestemd, en een zeer beslist voorstander. Ja, ook by Burgemeesteren van Amsterdam stond eerlang de zaak vast, en ieder meende binnen weinige dagen Bilderdijk met zijn Hoogleeraarsampt te zullen gelukwenschen, wanneer op eens twee mannen van aanzien in den Amsterdamschen Hoogleeraarssenaat hun veto inbrachten, langs dien voor den machtige en gelukkige altijd zoo gemaklijken weg, die in den regel door een Minister, zijner gunst by Vorst of volk zeker, tot het doordrijven van zijn wil gebezigd wordt: zijn ontslag aanbie- | |
[pagina 300]
| |
den! De beide mannen hadden vroeger tot de patriotsche party, de een in democratischen, de ander in meer aristocratischen zin behoord. Nu stonden zy in het weeren van den ouden Balling van 1795 vereenigd, en zy verkregen (hoe kon het bijna anders, by het gezag aan hunne namen verbonden?) hun opzet. Het Professoraat van Bilderdijk sprong af; de opgerichte, hem algemeen toegedachte Leerstoel werd begeven aan een uitnemenden Wiskundige, vriend van den Hoogleeraar van Swinden, en ook by Bilderdijk aan huis zeer gezien. Men moet erkennen dat de nieuwe Hoogleeraar Johannes Pieter van Cappelle, met de benoeming schier verlegen, niet slechts met de uiterste zedigheid en kieschheid het ampt aanvaardde, maar ook later noch in zijne Schriften, noch in zijne Lessen, in den geest van het tegenstadhouderlijk Amsterdam, waarvan Wagenaar grootendeels de penvoerder is geweest, zijn vak gedoceerd, noch ook anders zich in eenige onheusche tegenspraak met Bilderdijk geuit heeft. Zoo had de Dichter dan nu, toen hy nog in het laatst zijner dagen dien tijd gedacht, het recht te schrijven: Het Vorstlijk woord vervalt, tot driewerf toe gegeven,
Bevestigd, en herhaald, door die ziju wil bezat;
En 'k word langs zachter weg mijn Erfwieg uitgedreven,
Die brood noch water meer voor braafheid overhad.Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 301]
| |
Daar was eene daad gepleegd van schreeuwend onrecht, van wreede willekeur, - eene daad, die noch den Jaarboeken van het Amsterdamsch Athenaeum tot sieraad, noch de nagedachtenis der twee Hoogleeraren by een billijker nageslacht tot eere zal gerekend worden. Dat zich, buiten de te loor stelling van Bilderdijks weinige vrienden, niemand verder deze zaak aantrok, kan wie ons Hollandsch Publiek en onze Hollandsche pers kent, wel niemand verwonderen. De Koning zelf had alles gedaan wat in zijn vermogen was. Verder bleef alles tusschen de Regeering en den Dichter op dezelfde hoogte, dat is, op denzelfden afstand, Bilderdijk zijnerzijds altijd volhardende in zijne geestdriftvolle liefde voor het dierbaar Oranjehuis, met het oog vooral ook op den Prins (sedert Koning Willem II), door hem van de geboorte aan met zoo dichterlijke ingenomenheid als de hoop des Vaderlands voor betere tijden bezongen, - maar tevens niet ophoudende met gelijke vurigheid van geest te getuigen tegen al wat hem voorkwam beide op Oranje en op Nederland uit den geest der eeuw verleidend en verdervend te werken. Zoo bleef het tot dat, eenige weinige jaren later, de al te zeer monarchale en Oranjegezinde gevoelens en leeringen van Bilderdijk te Leyden de klove tusschen Hof of Regeering en den Dichter op nieuw, en van nu aan zoo goed als onheelbaar, verwijdden. | |
[pagina 302]
| |
Diep gekrenkt verliet met Mei 1817 de zestigjarige Dichter zijne vaderstad, alwaar hem acht achtereenvolgende jaren van smart en verguizing waren over het hoofd gegaan, om zich in het stille en altijd voor hem aantreklijke Leyden op nieuw te vestigen. Voor dat diep gevoel van krenking bestonden redenen van meer dan éénen aart. Om het ampt van Hoogleeraar, het zij in de Rechten het zij in de Vaderlandsche Taal en Geschiedenis, voor hem begeerlijk te maken, liep schier alles in zijne neigingen en oud-Hollandsche denkbeelden te zaam. Men weet den eerbied en achting, die hier te lande de titel van Hoogleeraar aan grooten en kleinen, sedert het oogenblik der eerste stichting van eene Universiteit op vrijgestreden Vaderlandsch grondgebied, plach in te boezemen. Daar was aan dien titel in ieder vak van theoretische en praktische Wetenschap, vooral ook van Godgeleerde en Kerkelijke en Christelijke kennis en wijsheid, een denkbeeld verbonden van deftigheid en achtbaarheid, van vertrouwen-inboezemend gezag, voor welks degelijkheid het getuigenis van Europa en de ondervinding van leeftijden instond. Wat er in onzen tijd ook veranderd moge zijn in begrippen en wijzen van beschouwen, in de gehalte van zaken en personen, nog is by de menigte van allerlei rang en stand in Nederland dat prestige van den titel van Hoogleeraar niet | |
[pagina 303]
| |
ten eenenmale geweken. In den tijd van Bilderdijk bestond het schier onverzwakt. Hy zelve het eerst deelde als Nederlander in de billijke vereering van het, in de eerste plaats, nuttig en onmisbaar ampt. Zijne plaats in te nemen in eene orde van mannen, tijdgenooten of voorgangers. aan wier nagedachtenis, aan wier omgang, hy zich zoo gaarne in velen een schuldenaar erkende, had hy zich eene eer ten allen tijde, een wezenlijken troost na zoo veel lijden in zijn ouderdom, geschat. Zeker was hem de loopbaan der Rechtspraktijk eene geliefkoosde, eene in velerlei opzicht aan zijnen aanleg beantwoordende geweest. Maar te midden reeds der woelingen en vermoeienissen van dit zijn vak vóór 1795 was zijn hart meermalen naar de rustiger werkzaamheid van een Professoraat uitgegaan. Sints was de hoop, naar den mensch, éénig op die meer rustige betrekking gevestigd. Om haar, ja zij het slechts om een zweem van de zaak zoo als zy in Nederland gevonden wordt, scheen hem Moscow of Kazan geen te ver- of afgelegen streek te zijn. Want, behalve de vaderlandsche ingenomenheid met den eerbiedwaarden titel, zoo was het Professoraat hem ook de eenig denkbare toevlucht, gelijk de omstandigheden nu eenmaal bestonden, tegen dat leven van pensioenen, van gaven en giften, om hetwelk hy zich (naar de tederheid en prikkelbaarheid van zijn gevoel) zoo dikwijls in rijm | |
[pagina 304]
| |
aant.en onrijm als een ledigganger geschilderd heeft. Doch bovenal was hem het Professoraat de geregelde, effene, alleszins voor het doel berekende weg tot het geen ten allen tijde een der innigste behoeften van zijn hart geweest is: rechtstreeksche arbeid voor de opkomende jeugd, mededeeling en als voortplanting van zoo vele zaden en vruchten van ingespannen en langdurige studiën aan en op een volgend geslacht. Van daar dan ook zijne opgetogenheid van vreugd, toen hem, langs ongedachte wegen, na de laatste mislukking te Amsterdam, nog het voorrecht te Leyden te beurt viel om aan een uitgelezene jeugd in de schatten zijner veelsoortige wetenschap en ondervinding, zoo veel hy vermocht, eenig deel te geven. Maar van daar dan ook dat juist die uitstortingen van te loor stelling en smart in het leven, by vergelijking, van de hevigste blijken te zijn, die in kenlijk verband staan met de mislukkingen op dit gebied, als in de dagen van het afgesprongen Professoraat te Franeker, straks van het insgelijks, niettegenstaande den ijver van Jeronimo de Bosch en de gunst des Konings, wederom later te loor gegaan uitzicht op dergelijke betrekking te Leyden.Ga naar voetnoot* Hoor hem tot nog in de laatste dagen zijns levens, buiten allen wrevel en bitterheid, maar in een toon en op eene wijze, die veeleer het kinderlijke en in den | |
[pagina 305]
| |
grond goedhartige van den fel gegriefde kenmerkt! Het is by gelegenheid van het overlijden van den waardigen van Cappelle (in 1829), dat hy zich dus aan den ouden hartevriend Jeronimo de Vries uitlaat: ‘De dood van onzen Cappelle trof my ook; en ondanks zijn professoraat 't geen ik (oprecht gesproken) hem niet nalaten kon te benijden, (ik wil U mijn zwak recht uit bekennen,) en zonder 't welk ik my niet bewust zou zijn ooit iemand iets benijd te hebben, hield ik van hem om de vele goede hoedanigheden die ik in hem erkende.’Ga naar voetnoot* (In 1824 reeds schreef hy van hem aan denzelfden boezemvriend: ‘Men zegt my veel goeds van Cappelle, 't geen my groot genoegen geeft.’Ga naar voetnoot†) Maar nu op zestigjarigen leeftijd, na veertigjarigen arbeid en streven, in het openbaar door Vaderland en Vaderstad, op uit den aart der zaak beslissende wijze, tot geen ding bruikbaar geoordeeld dan om te leven van eene gunst, waaraan toch (waarom de waarheid op dit ons zuiver historisch gebied ook slechts eenigermate verbloemd?) niet zoo zeer betoon van hulde of hoogschatting, maar alleenlijk zekere consideratie van meêwarigheid ten grond lag! - dit voorzeker was eene hardheid, die op het prikkelbaar gemoed van den afgetobden Pelgrim niet anders dan kwellend en verbitte- | |
[pagina 306]
| |
rend werken kon. En ook hier laat de waarheid en trouw der geschiedenis geene vergoêlijking toe. Aan deze laatste te loor stelling, ongerechtigheid, en beleediging, is zeer zeker voor een aanzienlijk deel die scherpte en meer dan gewone heftigheid te wijten, die in sommige der schriften en uitingen van Bilderdijk zoo bepaald na de dagen van 1816 niet te ontkennen valt. Ofschoon men dan ook wederom hierin te ver zou kunnen gaan, en zich verbeelden, dat de afwijkingen, de verkeerdheden, de miskenning steeds meer en meer by Regeering en Vaderland ten aanzien van wat by onzen Dichter voor het hoogste en heiligste aller Staats- en Volksbelangen gold, - de eer en invloed van een onvervalscht Christendom, - minder hevige uitboezemingen in zijne poëzy van die dagen zouden hebben uitgelokt, indien daarby zoo vele redenen tot personeele gevoeligheid niet waren gekomen. Die zich dit kan voorstellen, moet voorzeker nog zeer weinig van des Dichters innerlijk bestaan hebben leeren inzien of begrijpen. Ook is het voor ieder, die eenige gave van onderscheiding bezit, wel ligt genoeg herkenbaar, waar de personeel getroffen Dichter, en waar daarentegen de voor zijnen Heer en Diens waarheid ijverende Christen, spreekt. |