De dichtwerken van Bilderdijk. Supplement. De mensch en de dichter Willem Bilderdijk
(1859)–Willem Bilderdijk, Isaäc da Costa– AuteursrechtvrijEene bijdrage tot de kennis van zijn leven, karakter en geschriften
[Onder het hersteld Oranje]Zoo bracht dan, gelijk door een zijner hartelijke vrienden naar waarheid gezegd werd, ook onze Dichter het zijne toe by de vaderlandsche opwekking der natie in de onvergetelijke dagen van haar herstel en de bevestiging daarvan, in 1813, 1814, 1815.Ga naar voetnoot† Heeft hy geen nog meer praktisch deel genomen in de gebeurtenissen dier dagen, men zal het toch wel aan gebrek noch van bereidheid, noch van bevoegdheid wijten by den man, die door kunde en ondervinding ook in zaken, de verdediging zijns lands of zijner stad rakende, wel in staat ware geweest, ten minsten een raad of denkbeeld te opperen! Maar wie denkt er aan in dergelijke oogenblikken, om van uit zijn nederige woning aan een armen Dichter eenig punt of post in den kamp voor het Vaderland aan te wijzen? | |
[pagina 288]
| |
Toch zag men eerlang den Rechtsgeleerden Dichter in hoedanigheid van provisioneelen Auditeur-Militair in het eerste Arrondissement, waarvan Amsterdam de hoofdplaats was, werkzaam. Meer dan een half jaar lang nam hy die betrekking waar met het hem eigene rechtsgeleerde doorzicht, kennis, en naauwgezetten ijver, tot dat hy eervol op zijn verzoek ontslagen werd. Zijn opvolger in de post is geweest Mr. D. Hooft Jr. De geschiedenis vooral ook van onzen tijd getuigt van te veel zonderlinge wisselingen in de plaatsing en betrekking tot elkander van mannen, die vroeger tot scherp tegenover elkander staande partijen behoorden, dan dat wy het hier als iets zeer buitengewoons willen opteekenen; toch heeft het feit zijne eigenaartigheid, dat de betrekking van Auditeur-Militair door den Generaal Kraijenhoff, die in 1787 de Prinses van Oranje aan de Goejanverwelle-sluis gevangen nam, op aanbeveling van Wiselius, die in de heftigheid van zijnen patriotschen moed Amsterdam in dat zelfde 1787 tot het uiterste had willen verdedigen, werd opgedragen aan Bilderdijk, die zich ter zelfder tijd als gevolmachtigde Leids- en Raadsman in het leger van den Hertog van Brunswijk heeft bevonden! Men heeft zich verwonderd, dat aan den getrouwen, aan den tot ballingschap toe getrouwen Oranjevriend niet dadelijk van wege de herstelde Oranjere- | |
[pagina 289]
| |
aant.geering eene betrekking, zijner waardig, is toegekend, of liever aangeboden geworden. Die verwondering zal meerder of minder gegrond mogen heeten, naar mate men meer of minder bekend is met de betrekking, die, by alle aanhanklijkheid en getrouwheid van onzen Dichter jegens het Stamhuis, toch in meer dan één opzicht niet die was, welke by het begeven van gunsten of posten aan oude of nieuwe vrienden pleegt in aanmerking te komen. Van de zijde van Bilderdijk was de aanhanklijkheid innig en groot, maar gelijk die een vrijgeboren ziel past, - derhalve geen onvoorwaardelijk toestemmen en toejuichen van den Vorst en zijne regeering. Wie eenige kennis of ondervinding heeft aan (men mag zeggen) het hartstochtelijke van eene erfelijke Oranjegezindheid, kan er zich ook alleen een volkomen denkbeeld van maken, hoe voor een gemoed als dat van Bilderdijk, Oranjevriend van afkomst, opvoeding, beginsel, hart en ziel, vele wateren zouden noodig geweest zijn, eene liefde te blusschen, die al zij het ook zonder eenige persoonlijke wedervergelding, hare kracht onder alle omstandigheden behoudt. En van die liefde had hy dan ook bewijs gegeven vóór en in het midden der onlusten van 1787, by de vestiging der revolutionaire regeering in 1795, en voorwaar niet slechts te Brunswijk onder den Hertog, maar in Nederland onder den Raadpensionaris Schimmelpenninck en Koning | |
[pagina 290]
| |
Lodewijk. Had hij, in weêrwil zijner gehechtheid aan het Huis, zich naar zijn eigenaartig karakter, eens zeer sterk (in een zijner Fabelen) uitgelaten tegen de secularisatie van geestelijke eigendommen in Duitschland, een deel waarvan ook aan den Erfprins van Oranje was ten deel gevallen, hy had de scherpte dier afkeuring reeds voorlang, (en dat wel op een oogenblik, dat aan geen buigen voor de Oppermacht, of naar het hart spreken van Vorsten, te denken was,) te rug genomen. Had hy zich de weldaden van Koning Lodewijk laten welgevallen, had hy die met sedert nooit verloochende of verflaauwde dankbaarheid geroemd, hem was (als wy reeds herinnerden) daartoe alle vrijheid geschonken door de uitdruklijke losmaking, van wege Willem V zelven, van elke verbindtenis aan eene orde van zaken, die men destijds schier algemeen als onherstelbaar ondergegaan beschouwde. Zoo kon dan Bilderdijk zich met de bewustheid van ongekreukte trouw aan het verdrevene, thands met jubelkreten te rug gesmeekte en in Hollands midden ontfangene Stamhuis vertoonen. Zich evenwel op die trouw, en het daaruit voortgesproten lijden te beroepen, om voor eenige betrekking, welke dan ook, in aanmerking te komen, mocht de Dichter toch wel beneden zich achten, die het eenmaal in den Geleibrief van een zijner Bundels aan eene der Vorstinnen van het | |
[pagina 291]
| |
aant.Huis met even veel waarheid als waardigheid kon uitdrukken, combien il était loin de se faire un mérite de l'accomplissement d'un devoir. Maar de billijkheid jegens afgestorvenen, grooten of kleinen, vordert, dat men ook de keerzijde van de aanspraak des Dichters om, zonder eigene of vreemde aanbeveling, in aanmerking te komen of aangezocht te worden, in de waardeering van zijne ondervindingen ten deze niet voorbij zie. Dynastiën (heeft men wel eens gezegd) plegen, by herstel in hunnen wettigen rang en macht, juist niet door dankbaarheid jegens oude vrienden uit te munten. Met uitzondering, natuurlijk, van bijzondere vertrouwden, in de naaste omgeving der Vorsten en aan hunne hoven opgevoed en gewend, wordt by restauratiën doorgaans meer prijs gesteld op het heden dan op het verleden, - meer waarde gehecht aan de toetreding en medewerking van voormalige tegenstanders, dan aan de wel van zelf sprekende trouw van oude aanhangers. Maar in het geval van Bilderdijk, was (uit het standpunt van den Vorstelijken Spruit of het Vorstelijk Stamhuis, in beginsel natuurlijk geheel dat van den Dichter, dat getrouwheid slechts de voldoening aan eene verplichting is) zelfs die getrouwheid niet van alle vlek of nevel vrij geweest. Hy had dan toch Koning Lodewijk gediend, Keizer Napoleon dichterlijk | |
[pagina 292]
| |
aant.gehuldigd, - een vergrijp, niet in elk geval, of liever in elken geheel of half schuldige, verschoonlijk. Voeg hierby, dat de uitval tegen de secularisatie (misschien wel zonder kennisneming van de edelaartige te rug neming of verzachting) aan het hof van den nieuwen Souverein bekend kan zijn geweest, - dat de Prinses Douairière van Oranje niet geacht kon worden met den ouden Prins- meer dan Prinses-gezinden Dichter veel op te hebben en haren invloed by voorkeur ten zijnen behoeve te willen aanwenden. Maar ook de Hertogin van Brunswijk, Hare Dochter en trouwe Gezellin, algemeen als Zy zelve geëerbiedigd by groot en klein, schijnt met onzen Dichter, den voormaligen gast Haars Schoonvaders, geen bijzondere ingenomenheid gehad te hebben. Het is zeer wel mogelijk, dat daartoe de dichterlijke aartigheid, die wy reeds herdachten (het Pensioen), iets mag hebben toegebracht. En wie zal zeggen, wat al geruchten, onwaar of vergroot, of al gaande en voortgaande (naar de wijze dier faam, die vooral ook in kleinere steden en hofplaatsen hare speling heeft) verbasterd en vergiftigd, aan het Brunswijksche Hof, van des Dichters zonderlingheden en wonderlijkheden mogen verspreid geworden zijn en historisch gezag hebben verkregen? Alles komt in alle dergelijke zaken op de gunst of de ongunst, aan den persoon toegedragen, neder. Heet Goethe | |
[pagina 293]
| |
of Voltaire! en elke gril, elke norschheid of grofheid elke trek van ijdelheid, elke krenking van zedelijk gevoel is U te voren reeds vergeven. Het zijn de kenmerken, op zijn ergst genomen de schaduwzijden, van het genie. Heet Bilderdijk! en van de schaduwzijden vergeeft u de wereld (zy heeft er hare goede redenen voor) geen enkel; zy komen haar alleenlijk uitnemend te stade om u van de plaats, die anders in de maatschappy u zou toekomen, op voor het minst een schijn van grond te weeren. Wanneer men dit alles te zamen neemt, dan mag men zich veel meer verwonderen, (zoo als de menschen zijn, en ook Vorsten zijn menschen!), dat de Prins van Oranje, Souvereine Vorst straks Koning, zoo veel, dan dat hy zoo weinig voor Bilderdijk gedaan heeft. Reeds te Brunswijk (wy hoorden het onzen Dichter met warmte erkennen) had zich de Vorstelijke edelmoedigheid aan den Dichter-balling niet onbetuigd gelaten. Later insgelijks zullen wy den Vorst het lot en bestaan van Bilderdijk zien behartigen, allereerst door het verleenen van een jaarlijksch pensioen, waarvoor insgelijks de Dichter zijne diepe erkentlijkheid openbaar genoeg uitgesproken heeft. Doch ingenomenheid als van een Hertog van Saxen-Weimar met Goethe en Schiller was hier noch te verwachten noch te vorderen. Om Bilderdijk zoo te waardeeren, moest men hem van veel naderby | |
[pagina 294]
| |
kennen, - om hem dus te kennen, hem met aanhoudende belangstelling bestudeerd hebben; was iets dergelijks te eischen van een Vorst, geroepen tot behartiging van zoo vele meer algemeene belangen? Voeg hier by, dat de hoedanigheid van dichter nimmer iets geweest is, dat, sedert de dagen van Keizer Adolf van Nassau of Graaf Guillaume d' Orange, het edele Stamhuis bijzonder aangetrokken heeft. Meer gevormd tot het verwekken van dichterlijke geestdrift, dan tot het waardeeren juist van de vruchten dier geestverrukking, aartte ook in dit opzicht de nieuwe Souvereine Vorst naar zijne Vaderen. Hem boezemde (en wie zal het uit een praktisch oogpunt wraken?) de harmony tusschen de posten van uitgaaf en die van ontfangst op het Rijksbudget oneindig meer belang in, dan die der meest kunstrijk gebouwde verzen over welk onderwerp dan ook. Zoo kon dan in de oogen ook van den Vaderlandschen Vorst Bilderdijk meer een soort van onverklaarbaar verschijnsel zijn, niet zoo zeer groot als vreemd, - praktisch misschien eerder onbruikbaar voor de zaak die hy voorstond, en ligt lastiger nog voor de genen, ten behoeve van wie zijn dichterlijke ijver het opnam, dan voor de genen tegen welke die ijver gericht was. Had wellicht de omgeving van den Souverein daaromtrent betere gedachten van den Balling van 1795? - Des Vorsten Raadslieden en Ministers waren destijds òf | |
[pagina 295]
| |
versche vrienden van het Stamhuis, òf wel niet van die fractie of nuance der Oranjeparty, waartoe Bilderdijk vóór en in de Revolutiedagen behoord had. Dezen of genen by uitnemendheid naauwgezetten onder deze laatsten kon bovendien des Dichters genoten gunst by Lodewijk al ligt ook niet smaken, ofschoon het niet volstrekt zeker is, wat zy zelve, door den drang der tijden gedreven, in het belang van familie en kinderen, by eene langere voortduring van de koninklijke tusschenregeering zouden hebben gedaan. - Maar bovendien voelden zich die mannen, by zoo vele en velerlei andere Staats- en Volksbelangen, ook zoo bijzonder niet geroepen waarschijnlijk, om zich al dadelijk juist den luister van de Vaderlandsche taal en poëzy aan te trekken, ten zij er voor het minst (wie zal het in Staatslieden wraken?) eenig praktisch en oogenbliklijk doel aan verbonden ware. Zoodanig praktisch nut kon voorzeker de welsprekendheid van eenen van der Palm, de populariteit van eenen Tollens aanbieden. Maar Bilderdijk! Onder de meest gevierde Staatsdienaars van den tijd behoorde intusschen één man, van wien men (oppervlakkig beschouwd) had kunnen verwachten, dat hem een Dichter, een buitengewoon karakter als Bilderdijk, eenig bijzonder belang ingeboezemd, tot eenige bijzondere waardeering van zijn niet dagelijksch streven geleid hebben zou. Die man was Mr. Anton Reinhard Falck, in | |
[pagina 296]
| |
die dagen, om schitterende hoedanigheden en bekwaamheden, te gelijk van het verlicht maar nu gantsch Oranjegezind Amsterdam de afgod, en in den Haag een licht. Opgevoed in de studie der Ouden, kenner en beoefenaar, tot in het midden en laatst zijner diplomatieke loopbaan, van de klassieke modellen uit vroeger en later eeuw, vatbaar om zich in allerlei toestanden ook van den Dichter (zou men bijna zeggen!) in te denken, tot op zekere hoogte met hem mede te gevoelen, of zelfs mede te gaan, was hem Bilderdijk van ouds noch in zijne poëtische voortbrengselen, noch van persoon (hy had hem, te Brunswijk zijnde, meermalen opgezochtGa naar voetnoot*), onbekend. Niet zonder eenige ingenomenheid maakt hy in zijne Brieven dan ook wel eens van zijne dichtgaaf en dichtwerken gewag, schoon men, tusschen de regels in, wel eens iets van dat half beschermende half ironische lachje meent waar te nemen, dat aan hoog geplaatste Staatslieden of Grooten in de wereld soms zoo goed staat, vooral zoo wel te stade komt, bovenal zoo gemaklijk valt tegenover den weerloozen Dichter, die er zich in die atmosfeer niet tegen vrijwaren kan door een pairschap met Byron, of een titel of portefeuille met Châteaubriant. - En dan nog bovendien zoo wat dweeper, politiek, Godsdienstig dweeper te zijn! - Men gevoelt dat er weinig aantrekking kon bestaan tusschen twee natu- | |
[pagina 297]
| |
ren als die van Falck en die van Bilderdijk, - tusschen den man zoo by uitnemendheid in schier elken kring dezer wereld geliefd en geroemd, en den man harer schier algemeene ongenade, - tusschen den man (want wat behoeven wy de contrasten in meer uiterlijke dingen op te sommen?) die, om het alles met één woord uit te drukken, het licht en heil der wereld verwachtte van (wie weet?) den Johannes den Dooper der Vrijmetselary, - en den man, die ze van niets of niemand anders verwachtte dan van den Jesus Christus van Johannes den Dooper? Toch zijn wy in de uitgegevene Correspondentie in het bezit van een brief van Bilderdijk aan Falck, van innigen, beleefden, statigen en toch warmen dank voor een koninklijke gift door de tusschenkomst van den Staatsman hem ter hand gekomen,Ga naar voetnoot* - misschien wel op voorspraak van Valckenaer, die geene gelegenheid verzuimde om de tijdelijke belangen van zijnen vriend, buiten hem om, te bevorderen. Want men zegt dat de voormalige Jacobijn op het Huis te Bijweg nog wel van tijd tot tijd over gewichtige vragen uit den Haag door Falck, ook naar aanleiding ligt van de gemeenschaplijke kennis aan het Kabinet van Madrid, geraadpleegd werd; en by dergelijke gelegenheid mogen dan misschien wel ook de belangen van Valckenaers | |
[pagina 298]
| |
ouden Academie- en boezemvriend ter sprake gebracht zijn. In elk geval schijnt een dergelijke tusschenkomst van Valckenaer in een oogenblik van donkere vooruitzichten geleid te hebben tot het reeds vermelde vaste Koninklijke pensioen aan den Dichter; waaromtrent evenwel wederom de Sage wil weten, dat hem de toekenning (men moet ook hier de omstandigheden in aanmerking nemen, om geen voorbarig oordeel te vellen!) op eene wijze bekend werd gemaakt, weinig gelijkende naar het voorbeeld van Abbas in Bilderdijks Sadig, gelijk hy den Vorst in die Vertelling (1810) sprekende invoert: ‘Ik weet, gy hebt geleden,
Maar droog nw tranen af:
Voor kunst en kundigheden
Draagt abbas kroon en staf.
In schaduw dezer palmen
Hoor' elke zon die rijst
U louter vreugde galmen,
Van 's Konings disch gespijsd.’ -Ga naar voetnoot*
Wat hier ook van zijn moge, van alle hooggeplaatsten in den lande, was het toch wederom van de hoogste plaats, dat is, de kroon zelve, dat onze Dichter niet blootelijk eene fatsoenlijke jaarlijksche toelage ontfing. Geheel in overeenstemming met zijne eigene innigste en vurigste wenschen, deed de Vorst alles wat in zijn vermogen was, dat het pensioen (in Bilderdijks | |
[pagina 299]
| |
aant.oogen altijd iets, hetwelk hem, meende hy, tot een doodeter vernederde), zich mocht oplossen in eene jaarwedde verbonden aan een deftig en algemeen geëerd ampt op officiëel geleerd grondgebied. |