De dichtwerken van Bilderdijk. Supplement. De mensch en de dichter Willem Bilderdijk
(1859)–Willem Bilderdijk, Isaäc da Costa– AuteursrechtvrijEene bijdrage tot de kennis van zijn leven, karakter en geschriften
[Onder het keizerrijk]Zoo volgde dan nu op de nagenoeg vier jaren van uiterlijken voorspoed onder Koning Lodewijk, een tijdvak van gelijke ruimte, treurig en moeilijk, onder de Fransche heerschappy. Het was een toestand, in meer dan één opzicht, van wezenlijk gebrek. De bronnen van eenigzins geregelde inkomst bestonden in een (zoo ik meen) met moeite verkregen kleine toelage van de nieuwe Regeering, mitsgaders (ook dit is my met geene zekerheid bekend) het Secretariaat van de Tweede klasse des Instituuts, destijds nog tot in 1816 door Bilderdijk waargenomen. In nijpende oogenblikken ontbraken ook geene verrassingen als uit de hand dier zorgende Voorzienigheid waarop, hoe dan ook in oogenblikken als hier beschreven werden wel eens zwaar beneveld en fel bestreden, het vertrouwen in het allerbinnenste des harten hem nooit begeven heeft. Dus, onder anderen, werd er op een tijd, toen het gezin letterlijk geldeloos en broodeloos was, op het onverwachtst eene som uit Duitschland aan den lijdenden Hollander vermaakt door een vroeg gestorven jongeling, die in de dagen van Koning Lodewijk veel goeds van onzen Dichter genoten had. - Maar ook gearbeid werd er, als steeds, onvermoeid en onverpoosd | |
[pagina 258]
| |
aant.om de bete dagelijksch brood. Zelfs tot een vertaling der Fransche Wetboeken werd de toevlucht genomen in den kommervollen tijd, - een arbeid, intusschen, die eerlang gestaakt werd, een waarvan alzoo de gehalte, gelijk de Vertaling later in het licht kwam, wel niet aan Bilderdijk te wijten is. In die zelfde dagen (1813) gaf hy ook nog enkele Schriftjes van wetenschaplijken aart: zijne Geologie, of beknopt Verslag der onderzoekingen en gevoelens in dit vak, van de Saussure, Dolomieu en de Luc; voorts ook nog in den vorm eener meer of min luimige verdichting een Stukje, (uit het Russisch vertaald, heette het), waarin hy eenige denkbeelden opperde of wil men fantaiseerde, over het bestaan van hemellichamen in de nabijheid van onze aarde, en zelfs in zekere gemeenschap met haren dampkring. De titel was: Kort Verhaal van eene aanmerkelijke Luchtreis en nieuwe Planeetontdekking. Maar ook op geleerd historisch gebied werd in die dagen een gewichtig plan tusschen Bilderdijk en zijne vrienden en raadslieden, Prof. H.W. Tydeman en Mr. Jonas Daniel Meyer, besproken en aanvanklijk in werking gebracht, doch dat weldra door de omstandigheden van den tijd verhinderd werd, en voor dat oogenblik te loor ging. Reeds in de dagen zijner Rechtsgeleerde praktijk, vóór 1795, had de Staat- en | |
[pagina 259]
| |
aant.Rechtskundige Dichter het denkbeeld gehad om eene Geschiedenis van het Vaderland te schrijven, waarin de arbeid van Wagenaar op den voet zou gevolgd zijn geworden, met de noodige toelichtingen, verbeteringen, gispingen op het terrein vooral van het door dien Historieschrijver zoo vaak miskende Staatsrecht, beide in het tijdvak der middeneeuwen en in dat der Republiek. Collegiën in dien geest over Hollands oude en nieuwere Geschiedenis had hy ook te Brunswijk gehouden. Een Prospectus van de hand van Prof. Tydeman kondigde ten jare 1811 eene Geschiedenis van Holland aan, naar berekening in Vijf Deelen, en ingericht ter wederlegging van de veelsoortige dwalingen en vooroordeelen, welke deels door onkennis van Rechten en feiten als van bronnen, deels door gebrek aan kritiek by het gros der Historieschrijvers, in de algemeene meening kracht van wet schenen verkregen te hebben. Dat Prospectus intusschen werd, zoodra de Policie zich te Amsterdam volledig georganiseerd had, by den Boekhandelaar opgehaald, en deze bovendien berispt en bestraft door den Franschen Inspecteur van den Boekhandel wegens de minachting voor Wagenaar in het Prospectus aan den dag gelegd. Vreemd genoeg, zoo het scheen, en naauwlijks zonder de onderstelling van Hollandsche inlichting en inblazing by de Fransche Politie te ver- | |
[pagina 260]
| |
klaren! Hoe toch zou deze zich met zoo veel warmte de eer van den Amsterdamschen Klerk ter Secretarie hebben aangetrokken? Hoe het zij, met deze tusschenkomst der Fransche Overheerschers liep de zaak voor dat tijdvak te niet, om zich, in veel later tijd, onder geheel andere omstandigheden, en op geheel andere wijze, na den dood van onzen Dichter te verwezenlijken. Wy komen nog by de beschouwing van zijn leven er op te rug. Doch vooral behield in die dagen de poëzy hare rechten. Zelfs in die allersomberste en allerakeligste dagen der lente van 1810 zweeg de lier niet geheel van den man, tot wiens eigenaartigheden het behoorde, als het ware by beurten, onder vlagen der diepste zwaarmoedigheid, der hevigste gemoedsaandoeningen te lijden, dan wederom zich te vermannen, tegen het overstelpend leed zich te verzetten, en met triumfeerende veerkracht alles dienstbaar te maken aan zijne dichtgaaf, - alles te doen strekken tot voeding van zijn steeds weder opvlammend dichtvuur. Dus dagteekent, onder anderen, zijn vers: Opvoeding aan de Vries uit een der bangste maanden zijns levens, de reeds beschreven crisis van het begin van 1810.Ga naar voetnoot* Maar ook in allerlei vakken was de ader van den diep vernederden Dichter rijk in de jaren tusschen Hollands ondergang en herstel. Men vindt de verzen van dit | |
[pagina 261]
| |
tijdvak voor het meest in de Winterbloemen (1811) en in de Affodillen (1814) opgenomen: tusschen Lierzangen naar Horatius of in zijn genre, epische zangen, na het verstommen van zijn eigen oorspronklijk Heldendicht, ontleend op nieuw aan Apollonius Rhodius, of Homerus, wiens Afscheid van Hector (het Zesde Boek van de Ilias) hy, niet zoo gelukkig misschien als in vroeger tijd de Hellevaart en t' Huisreis uit de Odysséa, overbracht. Voorts inzonderheid op didactisch gebied, sommige der uitnemendsten van die Dichterlijke Vertoogen of Verhandelingen, waarvan sedert en reeds te voren bijna in elken zijner Bundels een of meer proeven geleverd worden; als: de hier reeds herinnerde Geestenwareld (1811), - de Schilderkunst, in dat zelfde jaar by gelegenheid eener Prijsuitdeeling in de Maatschappy Felix Meritis uitgesproken, met dien aanhef van imposante trocheën: Schaduwen der groote zangers, die de Aaloudheid heeft vergood,
Zweeft gy somtijds nog op de aarde, van het zichtbaar stof ontbloot
en de finale in wederom andere, rijker berijmde en sneller vlietende trocheën, eindigende op deze wijs: Op de wenteling der baren
Drijven voorspoed, eer, en macht:
Maar op kunstpenceel en snaren
Heeft het nijdig lot geen kracht.Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 262]
| |
Wy mogen ook nog wel met een woord dat Lied van een jaar later uit dat zelfde tijdvak gedenken, waarin eerst in hoog didactischen vorm, straks op lyrischen toon, door onzen Dichter het heil en wezen van den Echt bezongen werd. In eenen Voorzang beschreef hy kort en aandoenlijk wat hy voor zich aan die zegengaaf van den Allerhoogste in zijn veel beproefd leven te danken had: De tranen zijn uw deel op aard,
Rampzalig sterveling!
En wil men dat ik zing,
Met, wat zy gruwzaamst heeft, bezwaard;
Ja, onder de overlast
Van 't drukkend leed vermast?
* * *
Maar echter 'k ken by 't aardsche wee
Eén balsem die verzoet;
Men worstel' dan met wind en zee,
Of drijve met den vloed!
Daar is één bron van troost, van heil,
Voor goud noch parels veil.
Welaan! dien balsem klink' mijn snaar!
Dien biedt mijn zang u aan. enz.Ga naar voetnoot*
Het was ook hier wel niet ons plan, al het schitterende of buitengemeen uitstekende, aan te halen | |
[pagina 263]
| |
aant.uit het midden van een zoo onuitputlijken voorraad; en wy veroorloofden ons slechts hier en daar een greep, een blik. Toch mogen wy, om een andere reden nog dan de verdienste der poëzy, van nog één vers in den Bundel der Winterbloemen niet zwijgen. Het is de Brief van Nero aan de Nakomelingschap, waarin met dichterlijke kunst en menschenkennis Nero zich (wie zal zeggen verantwoordt, of ontschuldigt? maar) begrijpelijk of liever verklaarbaar maakt door den aart zijner eigene opvoeding, door dien van zijne moeder Agrippina, door dien van het Romeinsche volk, welks woestheid, welks verbastering een gemoed (altijd uit het eenmaal gekozen standpunt des Dichters), voor zachter, voor edeler aandoeningen vatbaar, voor poëzy en kunst uit Griekschen bodem gevoelig, had doen ontaarten tot den Wreedaart, dien de Geschiedenis met afschuw noemt. Want, eenmaal kwalijk geleid, miskend, bedorven, was het ontzettendste aller uitersten slechts een natuurlijk gevolg. Ten halve sta wie kan, voor Nero is geen midden. -
Neen, Neroos hart was zacht, en niet gevormd tot beul.
By hem vond de onschuld troost, de zwakheid schuts en heul.
Ja, weldoen was zijn lust, zijn wensch, gelukkig maken.
Te week misschien voor Vorst, te hevig in zijn blaken,
Maar, edel, menschlijk, groot, by 't tederst zelfgevoel,
Was Filozofendeugd zijn' boezem veel te koel.
| |
[pagina 264]
| |
Steeds worstlend met den leer der meesters die hem leidden,
Was 't nooddruft voor zijn ziel, dien boezem uit te breiden.
De wijsheid was hem waard, de lieve zanggodin
Hem dierbaar, en de roem het voorwerp van zijn min.
En zalig, zoo 't geval, by de in hem gloênde vonken,
Zijn jeugd geen Senecaas maar Maroos had geschonken,
Of, voor een diadeem met vorstlijk bloed bespat,
De lauwer van Parnas zijn kruin beschaduwd had!Ga naar voetnoot*
Men kan zich, voor zoo ver van den Bundel of van het vers eenige oppervlakkige kennis genomen werd, de uitspraak van het Algemeen, het vonnis der Kunstrechters voorstellen! Verdiende hier althands eenige opmerkzaamheid, eenige waardeering, de stoutheid der opvatting van den Dichter, de schranderheid der combinatie, de fijnheid van het daarop gebouwd verdedigingssysteem van den Rechtsgeleerde, vooral ook de trek van den Christen, die ook in den diepstgevallen natuurgenoot een wezen ziet van gelijken oorsprong en aangeboren ellende met zich zelven, - een wezen, geboren mensch, niet geboren duivel, en wiens bederf en verbastering ook tot de verregaandste misdaden hare historie hebben, hare verklaring vorderen uit zielkundige oorzaken, - gantsch anders moest en moet natuurlijk het oordeel zijn van eene prosaïsche, eene bevooroordeelde kritiek! Zy vermag in den Nero aan de Nakomelingschap niets anders te zien, dan den tot waan- | |
[pagina 265]
| |
zin toe paradoxen Absolutist, in staat met Seneca (daar was anders tusschen den Stoïschen Wijsgeer en den Christen Dichter nog al eenig verschil!) de moedermoord te vergoêlijken, en een gekroond hoofd te redden tot elken prijs. Ga nu heen, Dichter, en breng voor de rechtbank van dergelijke kritiek, uwe diepste waarnemingen, uwe fijnste opvattingen, uwe stoutste combinatiën! Eén middel misschien blijft in Nederland voor u over. Laat u in Frankrijk of Groot-Brittanje, in Duitschland of in Italië, in het Keizerlijke Rusland, of in het vrije Noord-America naturaliseeren; ligt wordt op die wijze nog de Bilderdijksche gruwelleer een meestergreep van Shakespeare, een grootsche gedachte van Dante, een geniale fijnheid van Goethe, voor het minst eene liefelijkheid van den philantroop der negentiende eeuw, die ook zelfs in eenen Nero aan de waardigheid der menschelijke natuur niet wanhoopt! Wy mogen van den Bundel Winterbloemen niet scheiden, zonder nog even stil te staan by een der verzen in die Verzameling, dat met den toestand niet slechts van Bilderdijk maar van geheel het Vaderland op dat tijdstip in het naauwste verband staat. Het koninkrijk van Holland was dan nu in het Napoleontische Keizerrijk opgegaan. De Keizer en de Keizerin stonden eerlang, in September 1811, hunne welbeminde hoofdstad Amsterdam met een bezoek te vereeren | |
[pagina 266]
| |
Op den tienden der eerste maand van dat zelfde jaar vergaderde een uitgelezen schaar in de Amsterdamsche Afdeeling der Hollandsche Maatschappy van Wetenschappen en Kunsten, om den grijzen Dichter en Lijder het Lied te hooren uitspreken, hetwelk hy Afscheid getiteld heeft, en dat dien avond op geheel het gehoor, en in het bijzonder op de tegenwoordig zijnde Dichters, waaronder Helmers in een eerste plaats, een zoo onbeschrijfelijken indruk maakte. Dat Lied, - het was een eenvoudige te rug blik op zijn dichterlijke loopbaan; niet de half luimige half smartlijke beschrijving van het tot hier toe doorgeworsteld leven, als in de Geboortsbestemming, - niet een sombere klacht over het leven als leven, gelijk in zijne Levenspijn. Het was eene uitstorting des harten over het geen hy, thands aan den rand van het graf, zoo hy meende zich zelven mocht toeschrijven met betrekking tot de Vaderlandsche Dichtkunst; - hoe de Dichtgeest zich in hem ontwikkeld had, wat de Dichtgaaf voor hem geweest was; - in wat toestand hy de poëzy by zijn opkomen gevonden had, hoe hy ze nu achterliet, in de handen van mannen, met hoedanigen voorzeker zijne jeugd niet had gewedijverd; deze toch, Zy had met helmers niet te strijden;
Geen klijn was 't, wiens triomf haar iemand kon benijden.
Vereul bestond niet, en geen kinker dwong de snaar
| |
[pagina 267]
| |
Gewijde galmen af voor Haydens grafaltaar.
Geen tollens nog had toen de speelstift aangegrepen;
Geen loots den toon beproefd om zielen weg te sleepen;
Van lenneps zangster nog geen vleugels aangeschoeid,
Waarmeê ze in 't steile spoor van Thebes Dichter roeit.
Geen schenk wist de ernst van Young met waarheid uit te drukken.
Geen hand die lauwren zocht, of moed had, die te plukken.
Gy, gy-alleen, lannoy, enz.
Het was een tijd, dus schildert hy dien straks, dat
vondels grootheid was verloren, poot vergeten!
Men draafde in stijven tred aan Frankrijks gladde keten,
En koude Redekunst, in angstig rijm gekneld,
Nam eer en eerplaats in van Dicht- en Lauwerheld.
Toen, Toen dreef me een nieuwe geest in 't stoute spoor der Grieken.
Mijn boezem vloog in vlam: Met nooit beproefde wieken
Verhief ik me, als het kroost des ethers, uit zijn nest
Door onbekende drift naar hooger lucht geprest.
Vermetel! - Maar het lot bekroont een edel pogen.
Men zag mijn nieuwe baan met eerst verbijsterde oogen,
Doch volgde allengs: - - - - - - -
- - - - - - - - - - - -
En vondel, lang verguisd, hernam zijn eerste kroon.
Wel was, in des Dichters voorstelling, dat alles slechts een uitslaan der vleugelen geweest, Maar, ook dat uitslaan-zelf wees andren 't spoor der zon.
| |
[pagina 268]
| |
Straks ging de kalme en waardige toon eener laatste dichterlijke verantwoording in een anderen, een aandoenlijker, een smartlijker over: in de klacht over eigen leed en vervallenden ouderdom? neen! deze nu slechts in het voorbijgaan, om zich te verliezen in den rouw over een verdwenen Vaderland: Ik zag dat Vaderland gelukkig. 'k Zag het zinken,
'k Zag by zijn' diepen val de woestaardy rinkinken
En woelen, als een' stoet Bachanten, die by 't wee
Den hemel daavren deên van 't juichend Evoë,
En Razernyen door de heiligdommen spoken.
Ik zag een morgenrood van nieuwen bloei ontloken!
Een' dag beloven - ach! van redding, ja, van roem!
Maar laas! die zon bezweek. Des noodlots ijzren doem
Klonk door de ruimte, en sprak: ‘Zij Hollands naam verdwenen!’
Wat bleef my sints dat uur, wat kon ik meer dan weenen!
De naam van 't Vaderland, van Holland, is geweest.
Zie daar mijn' laatsten snik; met dien geve ik den geest.
En onmiddelijk wordt deze laatste zuizing van den dichterlijken doodsnik door het lied der zwaan in de kronkelbochten van den Meanderstroom vervangen: Moog, als u het westenwindtjen op nw blaauwe waterbaan,
My een zachte dood verrassen, in mijn jongste cytherslaan!
Roemen u de stroomnajaden van uw' spiegelheldren plas!
Slechts één traan in Hollandsche oogen zegg' van my: de dichter was
Maar ook deze galm lost zich op in wederom een ande- | |
[pagina 269]
| |
ren toon, terwijl de statige en roerende zangmaat zich brijzelt in een regen, of het ware, van wegsleepende, van vervoerende strophen: de poëzy wordt prophecy, en de dag van Hollands verlossing wordt in deze en dergelijke uitingen van dichterlijke, van geloovig vaderlandsche zielsaanschouwing aangekondigd: Of de kronen
Luister toonen,
Volken, Staten, bloeiend staan,
Langer stonde
Duurt hun ronde,
Maar hun avond spoedt toch aan.
Doch de dampen
Dezer rampen,
Doch de nevels dezer nacht,
Zullen breken
By 't ontsteken
Van den dag waarop zy wacht.
Mocht mijn' lippen
Dat ontglippen
Wat mijn brekend oog hier ziet!
Mocht ik 't zingen,
En my dringen
Door dit wemelend verschiet!
| |
[pagina 270]
| |
aant.Ja, zy zullen
Zich vervullen,
Deze tijden van geluk!
Dees ellenden
Gaan volenden;
En, verpletterd wordt het juk.
Holland leeft weêr,
Holland streeft weêr,
Met zijn afgelegde vlag,
Door de boorden
Van het Noorden
Naar den ongeboren dag.
Holland groeit weêr!
Holland bloeit weêr!
Hollands naam is weêr hersteld!
Holland, uit zijn stof verrezen,
Zal op nieuw ons Holland wezen;
Stervend heb ik 't u gemeld!Ga naar voetnoot*
De Fransche censuur (natuurlijk!) verbood het drukken, beide der klacht over Hollands ondergang en der voorzegging van zijn herstel; en men las in het Deeltje van den Bundel (Winterbloemen II, 113) na het afbreken by den vierden regel der bladzijde een veel | |
[pagina 271]
| |
beteekenend: Vervolg hierna. Dat vervolg is dan ook later, dat is, onmiddelijk na het aanbreken van den dag van Hollands Verlossing in den Bundel verschenen, die zijnen titel aan de heuchelijke gebeurtenis ontleende.Ga naar voetnoot* Heeft het vers toen ten minste lezers gevonden naar evenredigheid van de geestdrift, die in den kleinen kring der Afdeeling op de voorlezing gevolgd was? - In elk geval is by de hoorders de gedachtenis aan dat Lied niet spoedig uitgewischt geworden, en, moge ook deze glorie van den Dichter niet langer geduurd hebben dan .... ce que durent les gloires, de gedachtenis aan dien avond heeft zich toch in zoo verre in de dichterlijke wereld destijds een soort van duurzaamheid verkregen, dat de korte trochaïsche verzen in de maat van die Bilderdijksche Maar gy, broeders,
Gy behoeders
Van den Vaderlandschen roem, enz.
op het sein van Helmers dadelijke navolging van toen af algemeen in zwang kwamen. In de dagen der Fransche heerschappy was, uit den aart van den toestand, het uitgaan of zien van menschen by Bilderdijk, zoo immer, weinig. Toch was | |
[pagina 272]
| |
aant.zijn levenswijze niet zoo afgezonderd als men het zich wel misschien verbeeld hebben zou. Enkele vrienden bezochten hem nog steeds in zijne nederige woning, tot wederzijdsch genoegen, of naar aanleiding van zaken, bijzonder van Wetenschap, en daaronder bepaaldelijk belangen en werkzaamheden des Instituuts. In dat Lichaam, gelijk wy reeds aanteekenden, was hy nu Secretaris der Tweede klasse, en, gelijk hy nimmer op eenige hem toebetrouwde post of plicht achter bleef, of de dingen ten halve deed, zoo was het ook hier vooral zijn streven, om by den algemeenen schipbreuk, waarby het gebruik en zelfs de herinnering van onze Hollandsche taal scheen te moeten verloren gaan, te redden wat nog redbaar was. Uit dit streven verklaart zich onder anderen ook zeker Opstel in het Fransch, van de hand van Bilderdijk onder zijne papieren gevonden, en, in de Mengelingen en Fragmenten (1834) geplaatst. Het is een Mémoire, dat volgens een plan, door onzen Dichter aan den Nestor der Tweede Klasse des Instituuts, den Archivaris van Wijn voorgesteld, aan den Gouverneur Generaal der Hollandsche Departementen, Prins van Plaisance (Le Brun), door de evengenoemde Klasse zou hebben moeten aangeboden worden, met het doel, om de Keizerlijke Regeering te doen inzien, dat in het belang der algemeene Taalkennis, in het belang der | |
[pagina 273]
| |
Fransche Taal- en Letterkunde zelve, de hand aan eene geleerde en grondige beoefening der Hollandsche taal krachtdadig moest gehouden worden. Langs dien weg bedoelde de Dichter, even schrander als wijs, de taal zijns Vaderlands voor de toekomst althands te redden op een oogenblik, toen niemand (het was in de eerste dagen na de inlijving in 1810) zich menschelijker wijze een herstelling van volksbestaan en volkstaal kon voorstellen. Ook hier wederom is hem, wel niet van verstandige en nadenkende medeleden of kenners van zaken en toestanden, maar van opgeblazen betweters, toen het Opstel uit des Dichters nalatenschap, zoo als het daar lag, met andere Opstellen en schriften van gemengden inhoud was in het licht gegeven, niet weinig miskenning en smaad nog na den dood te beurt gevallen. Naar verdienste werd de onedelmoedige en onbezonnen aanvaller door een bevoegde stem op zijne plaats gezet, en is aan den juisten blik en zuivere bedoeling van den onder alle omstandigheden zoo trouw gebleken handhaver der Vaderlandsche Taal volledig recht gedaan.Ga naar voetnoot* |
|