De dichtwerken van Bilderdijk. Supplement. De mensch en de dichter Willem Bilderdijk
(1859)–Willem Bilderdijk, Isaäc da Costa– AuteursrechtvrijEene bijdrage tot de kennis van zijn leven, karakter en geschriften
[pagina 274]
| |
naauwgezette getrouwheid bijgewoond; hy liet zich ook, waar een minder officieele betrekking hem riep, by al zijne eigenaartige gebondenheid aan huis- en studeerkamer, gaarne vinden, meende hy er slechts eenigmate van nut of dienst te kunnen zijn. Daar bestond te Amsterdam een Genootschap van eenige beschaafde en begaafde Nederlandsche Israëlieten, die op de beoefening van Algemeene en Vaderlandsche Geschied- en Letterkunde des te meer prijs stelden, naar mate met de in 1795 voor hunne stamen geloofsgenoten zich openende nieuwe loopbanen voor maatschappelijk en wetenschappelijk streven, het denkbeeld van hunne eigene antieke nationaliteit voor een goed deel wel niet langer op den voorgrond stond. In hunnen ijver om, meer letterlievende dan eigenlijk geleerde mannen en jongelingen als zy waren, alles aan te grijpen, wat hunne vorming op het gebied van Wetenschappen en Letteren kon te stade komen, waren zy op het, uit hun standpunt vooral niet ongelukkig, denkbeeld gekomen, om het lidmaatschap van eer op te dragen aan mannen niet zoo zeer van hun eigene Godsdienst, maar by uitnemendheid verdienden roem onder de Christelijke landgenooten. Zoo werd het eerelidmaatschap opgedragen aan van Swinden, den algemeen vereerden Hoogleeraar in de Wis- en Natuurkunde, aan Wilmet, den insgelijks hoog geleerden Orientalist, aan anderen, onder welke, en wel van de eerst benoemden, Bilderdijk. De | |
[pagina 275]
| |
aangebodene onderscheiding werd door allen, zoo ver ik weet, welwillend aangenomen, - door niemand zeker met een meer stellig voornemen om het Genootschap van nut te zijn, dan door den Dichter, die dan ook doorgaans de wekelijksche Vergaderingen bijwoonde, de Commissiën tot het voorstellen van Prijsvragen en de beoordeeling der antwoorden gaarne met raad en voorlichting diende, maar ook by de lectuur, bepaaldelijk in het vak van historie, zich beijverde tegenwoordig te zijn, om daaraan een betere richting te geven, dan veelal die der schriften was, welke in het jeugdige Genootschap overeenkomstig den geest des tijds, den toon gaven, - vooral ook om aan het schrandere aldaar vergaderde Gezelschap te doen inzien, dat niet alles licht en goud was, wat zich sedert Hume of Voltaire dien naam gaf, of onder dien naam gehuldigd werd, - dat het niet altijd oorbaar was het onbehagelijk geworden oude weg te werpen voor het nog weinig beproefde nieuwe, - dat vooral Israëlieten, wien in de eerste en achtbaarste plaats de oorkonden des Ouden Testaments waren toebetrouwd, wel mochten toezien wat zy deden met zoo haastig en onvoorwaardelijk zich van de mannen der achttiende eeuw te laten beduiden, dat de dingen daarin beschreven, goed genoeg voor hunne onverlichte vaderen, thands de mededinging wel niet konden uithouden met de voortbreng- | |
[pagina 276]
| |
selen der hedendaagsche Rede, Vrijheid, Wijsbegeerte! Of het hem gelukt is, in dit zijn innig gemeend streven, hier en daar een zaad tot dieper nadenken achter te laten, dan of, gelijk elders ook hier, by alle ongeveinsde hoogachting en dankbaarheid hem betuigd en betoond, de stem van den ouderwetschen Dichter, die nog aan onmiddelijke openbaringen van God geloofde, eene stem in de woestijn gebleven is, wie zal het zeggen? Zoo veel is zeker, dat althands voor één hart, voor één leven, voor éénen zoon uit dat volk van Israël, het welk onze groote Dichter om hunner vaderen, maar bovenal om huns gekruisigden Goëls wille, zoo wezenlijk lief had, zijn eerelidmaatschap in het Israëlitisch Genootschap Tot Nut en beschaving, in den aanbidlijken weg van hooger Raad en Bestier, beslissend en met het oog op eene eeuwigheid, tot zegen heeft gewerkt. |
|