| |
[Weldaden aan een zoon uit Israël]
Die zoon uit Israëls volk, destijds vijftienjarige jongeling, was van het ijverig en belangwekkend Israëlitisch Gezelschap zelf geen lid. Maar bevriend met een der leden, veel ouder dan hy zelf, en van wien hy onderwijs in het Hebreeuwsch ontfing, had hy dezen een eersteling zijner hollandsche muze medegedeeld, en zoo was het dichtstukje onder de oogen van Bilderdijk gekomen, die er iets goeds in vond. ‘Wilt gy zelf niet eens met Bilderdijk kennis maken? zoo stel ik u
| |
| |
gaarne eens aan hem voor,’ was kort daarop des Onderwijzers vriendelijke vraag. Het antwoord was een opgetogen dadelijk! Niet dat de jongeling toen nog eenigen wezenlijken smaak had voor de Bilderdijksche poëzy, nagenoeg eenig als hy destijds nog verdiept was in de bewondering der klassieke modellen van de Oudheid of van het Buitenland. Toch was de naam van Willem Bilderdijk hem reeds alles behalve onverschillig, ook om de onvoegzame, de meer dan onedele wijze, waarop hy den buitengewonen man reeds toen met verontwaardiging door de kritiek der Journalen behandeld zag, - ook, om dat voor een jeugdig gemoed zoo aanlokkende en aantreklijke van éénen, die tegen over zoo velen met zoo veel zelfbewustheid van hun meerdere te zijn alleen stond, - bovenal, om dat er, zonder dat hy hem zelven ooit gezien had, of zijne schriften meer dan op zekeren afstand had leeren kennen, een soort van voorgevoel by hem leefde, dat deze Nederlandsche Ismaël iets beslissends voor zijn inwendig leven zou te weeg brengen, dat hy hem raadselen zoude oplossen, waarmede zijn gemoed reeds van kindsbeen af was bezig geweest, en licht brengen in dien chaos van gewaarwordingen, overleggingen, zielsbehoeften, waaronder, te midden van de ijdelheden, verstrooiingen en smerten zijner jeugd, hy zoo onophoudelijk zwoegde en leed. Opgevoed door tedere en edele ouders in
| |
| |
de vurigste, aan hunne geslachten van ouds eigene Oranjegezindheid, te gelijk gedreven door een gevoel van Israelitische nationaliteit, dat hem geen rust liet van de gedachte aan eene handhaving, eene hereeniging, eene herstelling van dit zijn volk, van nog andere gehalte dan wat de mannen der Verlichting met hunne gelijkstelling, met hunne emancipatie der Joden, bedoelden of voorhadden, was dat alles hem tot hier toe slechts wortel van droefheden en onbevredigde behoeften geweest. Aangaande Godsdienst en Openbaring was zijn gemoed niet minder in vragen en weifelingen verdiept. Ook by hem was van kindsbeen af iets gevoeld van dat woord des Kerkvaders: Ons hart is naar U toe geschapen, o God! Maar te midden van het overal, ook onder de zijnen, veldwinnend ongeloof, had hy moeite genoeg gehad, om zijn geloof aan God en onsterflijkheid te redden uit de aanvallen van Voltaires en Encyclopedisten vóór den overgang van het Gymnasium tot het Athenaeum. Doch op deze vragen bleef het hem nog lang duister: had die God zich werkelijk geopenbaard? zich geopenbaard aan zijne Vaderen? waren er inderdaad mannen Gods, die wonderen en teekenen gewerkt, en Goddelijke woorden onmiddelijk van den God van Abraham ontfangen hadden, in Israël geweest? Waren de Gewijde Schriften werkelijk aan hoogere ingeving hun bestaan schuldig? - En ook
| |
| |
hieromtrent, zoo ver het Oude Testament betreft, was hy, dank zij het onderwijs in de Algemeene Geschiedenis van eenen ook deswege steeds in eere by hem gehouden Hoogleeraar tot eene gevestigde overtuiging gekomen, en zijne hoop op een nationaal en Godsdienstig herstel van zijn volk niet weinig gesterkt en verlevendigd. Maar van het denkbeeld van een Nieuw Testament, van de erkenning als Messias en Redder, van Jesus van Nazareth, dien eenigen naam die tot zaligheid onder den hemel gegeven is, stond hy nog op onafzienbaren afstand. Die soort van aangeboren schrik by zijn volk om de Schriften der Apostelen en Getuigen van der Christenen Verlosser zoo veel als aan te roeren, werkte ook nog lang in hem. Weinig heeft het Israelitisch Genootschap Tot Nut en Beschaving kunnen denken, waartoe voor hem hunne vereering van Bilderdijk met het eerelidmaatschap in de gevolgen dienstbaar heeft moeten zijn.
Het was in dezen staat en stand dan nu van zijn gemoed en levensstrijd, dat de kennismaking van den jongeling uit Israël met den dichterlijken en Christelijken vriend Israëls plaats vond. Onuitgewischt bleef tot in den avond zijns levens de indruk van dat oogenblik in zijne ziel. Nog is het hem, als of hy in dien naauwen gang in de sombere woning op den Achterburgwal, den langzamen tred hoort van den Grijzaart
| |
| |
met zijn tweejarig kind aan de hand. Nog heugt hem tot in bijzonderheden dat onderhoud van schier drie uren lang met den Israëlitischen Taal- en Wiskundige, en de woorden ook tot den onbeduidenden knaap, die er starend by zat, gericht over poëzy en Nederduitsche taal. Van de uitnoodiging, gretig aangenomen, om het bezoek te hervatten, werd eerlang, en tot onbescheidenheid toe, gebruik gemaakt. Later werd door den waardigen Vader des jongelings, op raad van een Hoogleeraar te Leyden, vriend des Dichters, een geregelde opleiding in onderscheiden vakken, in de plaats vooreerst van onmiddelijke vorming aan de Hoogeschool, voor zijnen zoon gevraagd en verkregen. De studie van het Romeinsche Recht, bepaaldelijk uitlegging en bearbeiding der Pandecten was van die lessen het hoofdpunt, straks wederom punt van uitgang voor allerlei gesprekken over vele zaken en aangelegenheden van Recht, van Taal, van Poëzy, van Geschiedenis, van Philosophie. Aan bezuiniging van den kostbaren tijd werd daarby door den vaderlijken vriend niet gedacht, die immers altijd de nachtwaken tot zijne beschikking had, om wat er van tijdverlies mocht plaats gevonden hebben op den dag, weder in te winnen. Zoo werd de omgang een aanhoudende, een dagelijksche, een intieme, als van kind en vrind des huizes. Zoo ging het voort by de verplaatsing van des Dichters verblijf te Leyden in 1817, alwaar eenige
| |
| |
maanden te voren de jongeling, die in elk opzicht zoo oneindige verplichting aan hem had, hem tot voltooiing zijner studiën was voorgegaan, en nu het genot smaakte van ook meer dan éénen zijner meest beminde Academievrienden met Bilderdijk in kennis te brengen. In dat uit meer dan ééne oorzaak voor Leermeester en leerling onvergetelijk Leyden, bleef dezen, onder velen, de avond onbeschrijflijk, toen voor het eerst het Handschrift der onvoltooide Zangen van den Epos op den Ondergang der Eerste Wareld onder zijne oogen kwam, - toen straks hem die Zangen zelve door den Dichter werden voorgelezen, en ten weêrklank slechts die regel uit het Dichtstuk zich aan hem opdrong:
Neen, Régol! neen, dit zijn geen Aardsche zangen!
Maar meer dan poëzy, ook van de hoogste, de meest boven stof en aarde verheffende soort en toon van poëzy, was het element, dat van den beginne alle de zamensprekingen bezield, aan alle de onderwijzingen eene hoogere bestemming gegeven had. Het was het levenselement der kennis van God, het was de Godsdienstige waarheid. Aan de voeten van Jesus Christus zou, door de onuitsprekelijke genade van den God zijner Vaderen, de jongeling eenmaal gebracht worden. Wie Bilderdijk maar eenigzins van naby gekend hebben, zullen het weten, of kunnen het beseffen, hoe weinig een soort
| |
| |
van endoctrineeren op wat gebied dan ook, - hoe wel het allerminst, hetgeen men proselytismus noemt (wy keuren in eerlijken en gewijden zin de zaak wel in geenen deele af!) in richting of aanleg van Bilderdijk lag. Pogingen om zijnen jongen vriend wy zeggen niet te bekeeren, hetgeen alleen Godes is, maar te overtuigen of op den weg te helpen, werden met een bepaald opzet niet in het werk gesteld. Maar, gelijk in des Christendichters gemoed geheel zijne wereldbeschouwing, op elk terrein, van den Persoon des in het vleesch gekomenen Zoons uitging, zoo was als van zelve geheel de omgang en zamenspreking van zijne zijde eene Christusprediking. Overigens, nimmer gewoon zijne overtuigingen te bedekken of te verbloemen, maar ook evenzeer af keerig die te onpas uit te bazuinen, of op te leggen, beijverde hy zich met betrekking tot den zoon uit Israel, alleenlijk voor de Wet van Moses niet slechts zijnen eerbied te betoonen, maar waar het pas gaf, tot dien eerbied ook anderen op te wekken, voorts Israels goed recht erkennende en op den voorgrond stellende, ten aanzien zijner verwachting van een Messias in heerlijkheid, maar zonder te zwijgen van dat lijden, hetwelk ook zelfs Joodsche Schriftgeleerden als het kenmerk van althands hunnen Messias Ben Joseph niet konden nalaten aan te nemen. Veel werkte intusschen te zamen om dat denkbeeld: voor een lijdend volk
| |
| |
een lijdende Messias! zich te doen vestigen in het hart van den jongeling, ook nog lang voor dat hem met betrekking tot zijne eigene persoonlijke zielsbehoefte de kracht en beteekenis van dat lijden openbaar werd, - ja, lang voor dat het in hem opkwam (zoo waarachtig is in geestelijke zaken tot het doorzetten der eenvoudigste redeneering eene kracht en macht van Boven onmisbaar!) dat de Lijder by uitnemendheid, de gekruiste Jesus uit Nazareth wel die lijdende Messias zou kunnen zijn! Tot dat, op een onvergetelijken dag in October 1820, de schellen hem vielen vielen van de oogen, en hy geloovend mocht nedervallen voor dien Jesus den Nazarener, den Koning der Joden, als ook zijn Heer en zijn God! |
|