De dichtwerken van Bilderdijk. Supplement. De mensch en de dichter Willem Bilderdijk
(1859)–Willem Bilderdijk, Isaäc da Costa– AuteursrechtvrijEene bijdrage tot de kennis van zijn leven, karakter en geschriften
[pagina 233]
| |
aant.[Diepten van ellende]Doch by deze laatste, by hare oorzaken, by enkele harer voorname bijzonderheden, moeten wy, om aan de grondgedachte van deze toelichtingen getrouw te blijven, eenige oogenblikken stilstaan. Hiertoe is in de eerste plaats noodig een enkele te rug blik op de levenstoestanden en ondervindingen van den Dichter onder Koning Lodewijk. Zoo wezenlijk ook de vier jaren van dat tijdvak voor Bilderdijk geweest zijn het zenith van roem by tijdgenooten en betreklijke vrijheid van belemmerende zorgen in het tijdelijke, zoo sterk zoude zich vergissen wie in al te ruimen zin die dagen als voorspoedig, gelukkig, rustig, beide in hart en huis voor hem beschouwen ging. Ook in die dagen troffen pijnlijke wonden zijn vaderlijk hart, en moest steeds op nieuw de toon van lier- en leer- en heldendicht afgewisseld worden ook met den klaagtoon over vroeg ontslapen kinren. Maar ook het taai en veerkrachtig gestel scheen nog steeds zich telkens door ziekten te moeten doorworstelen, en de rust van zoo gedurigen arbeid niet te kunnen gevonden worden dan op een ziekbed. Ook was het leven, uit den aart, in de koninklijke, de geleerde, de eenigermate meer wereldsche atmosfeer, woelig, en (gelijk het gaat wanneer over iemand, wie hy zij, een zekere straal van hofgunst schijnt) met allerlei bezoeken en aanzoeken om voorspraak, aanbeveling, | |
[pagina 234]
| |
ondersteuning by den vriendelijken en welmeenenden Vorst, gekweld en belast. Men hoore hem zelven in een verdrietig vers uit kortstondige rust aan het Katwijksche strand: Dragen kon ik 't, dat verdrukten,
Dat vervolgden, t' allen tijd
Vruchten van een leven plukten,
Recht en onschuld toegewijd.
* * *
Wie misdeeld was of mishandeld,
Heeft niet ongetroost in 't leed,
Van mijn huisdeur weggewandeld,
Maar had aanspraak op mijn zweet.
* * *
Heb ik voor ondankbre snoden,
Waar my post of eer verbond,
Zelfs mijn bloed niet aangeboden?
Niet zien vlieten langs den grond?
Maar zoo tijd en leed verouderen,
Laat my, monsters, laat my los!
Eens bezwijken my de schouderen,
Eens bezwijkt de ploegende Os.
* * *
Heb ik in voorleden tijden
Of behouden, of gered:
Wettigt u dat medelijden
Dat ge my op nieuw verplet?
| |
[pagina 235]
| |
* * *
En gy, wreedaarts, nog ontmenschter,
Die geen raad of dienst verlangt,
En nochthands om deur en venster
Als op vleêrmuisvlerken hangt!
* * *
Wat vervolgt ge my, ontaarden,
Tot in d' allerkleinsten hoek,
Waar ik schuts voor roer noch zwaarden,
Maar, voor tonggeklepper zoek.
* * *
Laat my in het koortsgetrantel,
Met het uitgeputte hoofd
Leenen aan den schoorsteenmantel,
Door mijn kolenvuur gestoofd!
Laat my hijgen, laat my zuchten
Naar den tragen laatsten dag,
En uw woelen slechts ontvluchten,
Waar ik vredig sterven mag!Ga naar voetnoot*
Doch niet alleen deze lasten van de toenmalige betrekking ten hove schier onafscheidelijk, maar de gunst en weldadigheid zelve van den Koning brachten in het leven en de levenswijze van den Dichter woelingen, storingen, kwellingen mede, èn destijds èn later | |
[pagina 236]
| |
aant.in prosa zoo wel als dichtmaat beklaagd. Hiertoe zeer bijzonder heeft behoord die gedurige verandering van woonplaats, welke deze vier jaren van zijn levensweg naar evenredigheid met de kortheid van het tijdsbestek by uitnemendheid kenmerkt. Te Leyden onmiddelijk zich nedergezet hebbende by zijn te rug keer in het vaderland, dreef hem eerst de ramp dier stad van 7 Jan. 1807, straks het onderricht in het Hollandsch door den Koning begeerd, naar de weinig beminde Hofstad. Eerlang woonde hy weder te Leyden, straks voor een korten tijd te Katwijk, van waar meer dan een belangrijk vers gedagteekend werd. Eenmaal wilde hem de Koning een eigen buitenverblijf schenken tusschen Baren en Soestdijk; doch hy onttrok zich aan de edelmoedige en weldadige bedoeling als met een schrik deels voor de luchtgesteldheid, die hy voor zijne gezondheid of ongezondheid, moordend oordeelde, deels om de rede, die hy in een later tijd dus dichterlijk uitdrukte: Telemachus sprak wel, die naar zijn vader aartde
En Menelaus gift, hoe kostlijk, niet aanvaardde:
‘Mijn rotsig Ithaca, omgeven van den vloed,
Deugt (zonder vlakte of wei') voor geenen paardenstoet.
Wat u gebruikbaar is, zou my belemm'rend vallen.’ ....
Zoo was 't ook my een last een kommernis in 't leven,
Wen me een weldadig Vorst een eigen huis wou geven
| |
[pagina 237]
| |
En buitenplaats in 't Sticht; en 'k wees het van de hand.
Neen, 'k heb, ik wil voor my geen eigen plekjen land.Ga naar voetnoot*
Eindelijk, - het werd reeds met een woord te kennen gegeven, - bracht de vestiging van 's Konings Residentie en die van den zetel des Koninklijken Instituuts te Amsterdam, ook eene vestiging van Bilderdijk in deze zijne Vaderstad, als van zelve, mede. Dáár wachtte hem een zevental jaren, rampspoediger en ontzettender dan hy misschien immer te voren nog had doorleefd; ook dezen evenwel niet zonder groote inmengselen van aardschen en bovenaardschen troost, - ook dezen, in de hand van den God zijner hoop en zijns levens, een onmiskenbare weg tot loutering, tot zegen voor hem zelven, - voor anderen wederom niet het minst. Het huisselijk onheil, dat Bilderdijk reeds in het tweede jaar van zijn verblijf te Amsterdam trof, was van zeer ondichterlijken, en toch wederom, in treurigen zin, van al te zeer dichterlijken aart. Tusschen Geldbezit en Dichtkunst is van ouds (behoudens loflijke en minder loflijke uitzonderingen) de betrekking nooit zeer naauw geweest. Van de legende van Homerus tot op de geschiedenis van twee mannen in dichterlijken zielenadel door weinigen geevenaard, Camoëns en Cervantes, en van dezen tot op Vondel en Bilderdijk loopt een onuitwischbare spoorlijn, genaamd geldge- | |
[pagina 238]
| |
aant.brek over het dorre uitgestrekte veld: nationale ongevoeligheid. Het geldgebrek laat zich by allen voorwaar niet even loffelijk ontschuldigen als by name het geval was met de twee geniale mannen, die wy noemden uit het Iberische schiereiland. Toch laat het zich by schier allen vrij natuurlijk verklaren. Is het werk, de neiging, de kracht van den Dichter van uitstortenden, van mededeelenden aart, die mededeelzaamheid, die behoefte aan uitstorting bepaalt zich niet by woorden, maar strekt zich ook veelal uit tot handelingen, en behoudt daarby niet altijd een karakter van wijsheid en gezondheid, maar wordt al te vaak onbedachtzaam, overdrijvend, achteloos. Weldadigheid is den Dichter, den Nederlandschen bepaaldelijk, eigen. Zy kenmerkte, by minder ongunst van lot en menschen, evenzeer Tollens als Bilderdijk. Zy was by Bilderdijk niet slechts persoonlijke maar van zijne ouderen overgeërfde eigenschap en eigenaartigheid. Het lag voorts in zijnen aart, zeer byzonder ook in dit opzicht, geene maat te houden, en het geven niet alleen naar vermogen maar ook boven vermogen, dat door den Apostel niet bevolen, maar ook niet onvoorwaardelijk gelaakt, en in bepaalde omstandigheden hoogelijk geprezen is,Ga naar voetnoot* was eene by hem alles behalve vreemde, schoon ook niet altijd even zeer verdedig- | |
[pagina 239]
| |
bare neiging. Den Verzamelaars en Uitgever in der tijd van Bilderdijks Brieven is ook die in handen gekomen, en als een karakteristieke bijdrage voor de kennis van den hooggeschatten Dichter geplaatst, waarby hy de laatste acht gulden, die hy in huis had of bijeen kon brengen, aan een ouden Oranjegezinden tot het Christendom overgeganen Israeliet in zijnen nood doet ter hand komen. Het geheele zestal der Brieven aan dezen man, van wien my anders geene bijzonderheden ten goede of ten kwade bekend zijn, is de kennisneming overwaardig.Ga naar voetnoot* Doch verre zij het van een Levensbeschrijver, verre zij het vooral van een vriend, een in geestelijke betrekking zoon, om een zwak van den edelen Christendichter hier te verontschuldigen of te vergoêlijken op gronden, die het Evangelie wraakt, waartegen of het ware het gebeente van den voorlang ontslapene zoude opkomen, en zich verzetten. Ons Evangelie kent geen bedekking van overtredingen op welk gebied klein of groot (wat wy zondigen, zondigen wy tegen God, niet tegen menschen!), op grond van bloot menschelijke verschooningen. Ons Evangelie, dat geene verdienste van werken tot zaligheid kent, dan de verdienste van het volbrachte verlossingswerk op Golgotha, weet ook van geen in rekening brengen van het goede beginsel en | |
[pagina 240]
| |
de vrucht daarvan, als tot geheele of gedeeltelijke vereffening van misgreep, misbruik, misbegrip, - zonde. Waar, in het kleine of in het groote, in het oog van menschen zwaar of ligt, gezondigd werd, daar hebben wy, daar wenschen wy, geloovigen in Christus Jezus, niets anders voor ons zelve noch voor anderen in te brengen dan dat ééne woord: schuldig! en voorts dat andere: ‘Het bloed van Jesus Christus, Gods Zoon, reinigt van alle zonden.’ Maar wat niet ingebracht mag worden tot verontschuldiging of vergoêlijking, dat mag, dat moet, - de waarheid der geschiedenis vordert het, roept er toe op, - tot toelichting, tot verklaring van feiten en omstandigheden, van daden, van karakters, niet verzwegen worden. Op dit gebied is er zoo dan niet voor Bilderdijk, althands over Bilderdijk, nog veel te zeggen, - in velerlei toepassing misschien veel te leeren. Wy veroorloven ons nog de volgende bijdragen tot de kennis en beoordeeling van de finantieele ramp, die in het leven van onzen Dichter ten jare 1810 losbrak. Niemand heeft ooit meer onbewimpeld dan hy (en by dat onbewimpelde is ook weder niet weinig dichterlijk gekleurd en overdreven) zijne onbekwaamheid in al wat bestier van geld, van zaken, van wereldlijke aangelegenheden heet, erkend. Geen bladzijde schier in zijne Schrif- | |
[pagina 241]
| |
ten, waar hy van zich-zelven in rijm of onrijm spreekt en niet eene erkenning dier onbekwaamheid voorkomt, in den vorm het zij dan van beklag, of van zelfbeschuldiging, of (zoo is de arglist van ons hart!) met een zweem van zelfbehagen misschien! Doch mogen wy daarby vergeten, dat die onbekwaamheid zich nimmer heeft uitgestrekt tot het gebied van werkzaamheid in beroep, beroepsplicht, dienstbetoon aan den naaste, naauwkeurigen arbeid in elke richting, by naauwgezette behandeling van belangen, van welken aart ook, hem toebetrouwd? Niet ieder, die hem het gebrek zou mogen of durven naar het hoofd werpen, zou waarschijnlijk in staat zijn hem in gemoede na te zeggen, wat by de gulle erkenning van het schertsend en in zoo ver niet aanstotelijk verwijt eens vriends, zijne even ongekunstelde en waardige beperking of toelichting der nederigste belijdenis was: ‘In alle menschelijke zaken zijt gy de onbekwaamste en grootste domkop die er leeft;’ zeide eens tot hem Valckenaer, die voorwaar wel een voorbeeld van het tegendeel kon geheeten worden. ‘Ik gevoel dit te zijn, vooral als het my zelven geldt, laat er Bilderdijk zelf op volgen, wanneer hy de woorden des ouden vriends (waarschijnlijk wederom door hem zelven wat sterk gekleurd) aan den jongeren vriend, Jeronimo de Vries, in eenen brief overbrengt.Ga naar voetnoot* | |
[pagina 242]
| |
Men zou zich evenwel wederom schroomelijk vergissen, indien men, - wat er ook van de onhandigheid, of hoe men anders het gebrek moge willen betitelen, moge zijn, - hem eenige minachting of onkennis van een beginsel van orde ging toeschrijven. Wat man van wetenschap of wezenlijk genie zou zich, althands op zijn eigen gebied en in zijnen eigenen werkkring, zonder orde in zijne studiën, in zijne tijdverdeeling, in zijn denken en nadenken, spreken of schrijven kunnen redden? Althands Bilderdijk niet, die in een alles behalve ongeordend, schoon ook dithyrambe geheten lied zoo heerlijk van dat grond- en levensbeginsel aller krachten in Gods schepping gezongen heeft: Heilige Orde dezer wareld,
Die den scepter van gezag
Over nachtbeurt voert en dag,
En een kroon spant, rijk ompareld
Met gevonkel
Van robijnen en karbonkel,
En saffiren flonkerbag!
U wil ik ter eere zingen,
U, behoudster aller dingen,
Wetbestemster van 't Heelal!
Niets ontglipt aan uwe omvatting:
Aan uw band is geene ontspatting,
Of wat stand houdt, kwaam ten val.
't Hemelsch licht ontzonk zijn luister,
't Niet herstelde in eindloos duister
| |
[pagina 243]
| |
Zijn gevelde heerschappy.
Heel de schepping waar verloren,
De oude baaiertsnacht herboren,
Woester woest dan woesteny;
En Gods glorie - zwijgt, ô lippen,
Laat het woord u niet ontglippen! -
Ja, Zijn glorie waar voorby.Ga naar voetnoot*
Meent men dat de Bilderdijk van het dagelijksche leven zoo in alles het volstrekte tegenbeeld van hetgeen hy hier bezingt, zoude geweest zijn, zoude hebben kunnen zijn, en zich gevoeld hebben, gelijk hy het onmiddelijk na de aangehaalde regels uitdrukt, aan de keten,
Uitgespannen door den Tijd,
Meê als schakel ingevlijd?
Die het mogelijk acht, die het uit zijne tijdelijke of geldelijke rampen zou willen afleiden, heeft hem voorzeker niet in het leven gekend, of uit zijne werken ooit vermoed. Die hem gekend hebben in het leven, weten er van te spreken wat voorbeeld van orde, netheid, en naauwgezetheid hy geweest is in alles waartoe immer hoofd, oog, of hand ten dienste stond. Wie daarvan de proeven en gedenkteekenen nooit gezien hebben, - wie geene ondervinding gehad hebben, gelijk | |
[pagina 244]
| |
zoo velen zijner tijdgenooten, van zijne beleefde naauwgezetheid in de briefwisseling, - wie die vereeniging van de keurigste zorg en vlijt, het verwonderlijkst geduld, in alles wat tot schrijven, rekenen, berekenen, ja geheel het materiëele van kunst en wetenschap behoort, by dat ontzachlijke talent nooit hebben leeren kennen of waardeeren, - die zullen het waarschijnlijk naauwlijks gelooven, hoe b.v. de onkosten, welke zijn ontworpen gedenkteeken voor den Mont Cénis zoude vorderen, tot op stuiver en penning, gelijk men het oudtijds uitdrukte, door hem uitgerekend waren, - hoe de dagelijksche uitgaven zoo wel als kleine inkomsten in het nette en beknopte zakboekje eigenhandig door hem werden opgeteekend en op dag gehouden; - die zullen zich geen begrip kunnen maken van zijne verbazende zuinigheid met betrekking tot papier, pen, en inkt, of hoe de kladden van verzen en prosaschriften geschreven werden op zorgvuldig bewaarde en opgespaarde strookjes, omslagen van Brieven, en wat niet al? Niemand oppere de vraag hoe het dan nu te verklaren mag zijn, dat zich de Dichter, met een pensioen, opgeklommen ten slotte tot eene som van zes duizend gulden, misschien niet zonder tusschen ingekomen gratificatiën of kleine baten uit letterkundigen arbeid daar te boven, zich in de lente van 1810 in een zoo volstrekte finantieele ellende heeft kunnen bevinden | |
[pagina 245]
| |
dat (het woord, hoe onsierlijk ook, moet er om der historische waarheid wille uit) zijn boedel aan de kamer is gekomen! - Hy zoude het niet met wijsheid vragen; - of liever de vraag zoude hem door kundiger financiers dan Bilderdijk geweest is, (en juist van wege deze hunne meerdere kundigheid) met eene tevens menschkundige oplossing kunnen beantwoord worden. Juist die overstelping der koninklijke weldadigheden was wel geschikt, uit den aart der zaak, om aan eene soort van begoocheling by den Dichter, sedert lang gewoon in het zweet zijns aangezichts het meer of min sober brood aan zijn huis te verschaffen, ten aanzien zijner finantieele middelen of krachten voet te geven. Maar denk daarby nu aan de gedurige verplaatsingen, van residentie tot residentie, - maar ook aan dat bezwaar, om voor allerlei klagers of vragers zich by den Koning ten tolk te laten gebruiken, hetwelk hem waarschijnlijk meer dan eens bewogen mag hebben, om liever uit eigene middelen te helpen, - maar ook aan die natuurlijke neiging (zal of mag ik zeggen? van den grand seigneur in hem) om wat hy deed, of gaf, te geven of te doen op zekeren ruimen en grootschen voet, evenredig (zoo hy meenen kon) aan de ruimte van de Vorstelijke weldaden, betoond aan hem zelven; - voeg daarby eene wezenlijke onkennis, in het praktische leven, van menschen, van zaken, van het geen men de waarde | |
[pagina 246]
| |
van het geld noemt, - en gy zult u over de uitgestrektheid van de ramp in de gegevene omstandigheden niet behoeven te verwonderen. Men zal van den levensbeschrijver wel niet vergen, dat hy hier dieper tot de oorzaken der dingen inga, maar zich ten slotte wel willen vergenoegen met de korte herinnering van het geen de oorzaak van het finantieele onheil niet is geweest. Wel aan dan! niet voorzeker, (het geen de wereld trouwens ligter vergeeft!) door uitspatting of uitspanning in haren geest, niet door eenig zinnelijk te goed doen van zich zelven, heeft de altijd ingespannen, veelal slapelooze, voor het geen by zoo velen voor genot of afleiding geldt zoo veelzins ongevoelige Dichter en worstelaar zich het onheil, welke ook anders zijne schuld daaraan zij, op den hals gehaald. Het geen intusschen op meer dan ééne wijze het jammer èn bevorderde èn verzwaarde, was natuurlijk de aart der politieke omstandigheden van het oogenblik: de Koning van Holland steeds meer en meer in ongunst by den Keizer zijnen broeder, - het Vaderland zelve gedreigd met inlijving in de groote natie, - straks inlijving en tierceering werkelijk gevolgd! Het is niet waarschijnlijk, dat onder andere omstandigheden de toenmalige vrienden van Bilderdijk (van de latere boezemvrienden laat het zich niet eens denken!), hem zouden hebben overgelaten aan een ramp en smaad | |
[pagina 247]
| |
aant.ter zake van een deficit, niet hooger gaande (zoo ik wel onderricht ben) dan het bedrag van één jaar zijns pensioens. Intusschen, als van de zijde van den Keizerlijken Heerscher niet vreemd was, werd ook, straks na de inlijving, de uitbetaling van het pensioen geweigerd. Verder ging het toe, als zoo vaak in moeilijke tijden. Die helpen wilden, waren door de rampen van den tijd, veelal buiten staat; die misschien hadden kunnen helpen, onttrokken zich. Des te meer erkentlijkheid verdienen ook nog by de vermelding, de namen der genen, die met raad of daad toch eenigzins toebrachten wat zy konden: Valckenaer, de Vries (het spreekt van zelve!), Jonas Daniel Meyer, Jacobus Scheltema, nog anderen misschien. Zullen wy hier ook de Egade moeten noemen, die in elke moeilijke omstandigheid met vrouwelijke kloekheid zoo wel als tederheid het leed verdroeg, verzachtte, zoo veel mogelijk op zich nam, en zich, buiten weten van haren Echtgenoot geene vernedering spaarde, die maar eenigzins in den weg der pijnlijke liefdeplicht lag? Men verbeelde zich den toestand in beider huis, in beider ziel! In het huis! Zal ik hier dat van Segol's, Elpine's en der Paradijsmannen Dichter gaan beschrijven op het oogenblik eener boedelbeschijving ten behoeve van schuldeischers? Of den Dichter zelven, gelijk hy | |
[pagina 248]
| |
onder de folteringen van de smart en van den smaad, met schier kinderlijke naauwgezetheid (de Vries heeft het meermalen met een traan te gelijk en met een glimlach verhaald), kunst en gaaf, persoon en aardsche toekomst, zoo mogelijk, wilde verpanden of prijs geven, op dat toch niemand ten slotte schade mocht lijden aan het onheil op hem gekomen? Een enkel woord uit dien jammervollen tijd, door denzelfden boezemvriend na den dood des lijders in het openbaar medegedeeld, volsta hier om een denkbeeld te geven van hetgeen er ten aanzien allereerst van het tijdelijke, in dat huis geleden is: ‘Amicissime! Hierby de Quitantiën geteekend te rug. Ik bid U, maak er toch werk van, want wy hebben niets meer, en geen drie stuivers in huis, noch in uitzicht van te kunnen bekomen. Reeds sedert Maandag heb ik Opium moeten gebruiken om dat ik geen brood had. Vrijdag. tt. Bilderdijk.’Ga naar voetnoot*
Maar nu de toestand der ziel, in verband met den uitgedrukten nood en ellende van het oogenblik! Ontzachlijk als die was, ontzettend als die op een onvergetelijk tijdstip dreigde te worden, zoo was ook treffend en Godverheerlijkend de oplossing, niet zoo zeer door eene volkomene tijdelijke uitkomst, als door eene ver- | |
[pagina 249]
| |
hooring, meer dan alle aardsche uitkomsten of reddingen waard. Met een dier woorden, gelijk men ze alleen vindt in dat Woord van God, dat voor alle menschelijke smarten en ondervindingen de karakteriseerende, de ware uit het leven zelve geboren uitdrukking heeft, is de toestand geschilderd in dien uitroep van den Psalmdichter: ‘Alle uwe baren en alle uwe golven zijn over my heen gegaan.’ Hier was meer en erger dan lastige schuldeischers by den besten en edelsten wil, om die te voldoen! Meer, dan de diepte der vernedering voor een fijn en hoog gevoel van eer, als dat van Bilderdijk. Meer, dan de gedachte, door hem later uitgedrukt in zijn (wy hopen voor de eer der mannen van dien tijd, niet zonder overdrevenheid) aandoenlijken Sadig.Ga naar voetnoot* Hier was de ontzettendste aller schrikgedachten: Ben ik verlaten van God? Nog een oogenblik, nog een schrede verder (maar over die schrede waakt een Hoorder der gebeden, en dat oogenblik is in de hand van een God, die zich over Zijne ellendigen ontfermt!), en die wanhoop, welke zich een laatste bedriegelijke en strafschuldige uitkomst zoekt door het slaan van eigen hand aan eigen (aan geleend, aan toevertrouwd) leven, had de overhand behouden. Er is een zware strijd in die | |
[pagina 250]
| |
aant.oogenblikken gestreden geworden; op één beslissend oogenblik daaronder, als volgt. Volle twee en twintig jaren na dien heftigen hoog gedenkwaardigen kamp, had er een andere boedelbeschrijving in het huis van Bilderdijk plaats. Het was in zijn sterfhuis te Haarlem. Daar waren in de Lentemaand van 1832 in een kleinem kring vergaderd de oudste der dochteren, de jongste der zonen, eenig overgeblevene kinderen uit Bilderdijks eersten en tweeden echt, met eenige vrienden, in onderscheidene betrekking aldaar geroepen, Carbasius met Da Costa, de Notaris (mede een hartelijk vereerder van Bilderdijk) Walaardt Sacré, en de Procureur Willekes, insgelijks in de laatste jaren van des Dichters leven, huisvriend. By het uitzoeken en schikken van Brieven en papieren wordt een Opstel gevonden, straks onder aller gespannen aandacht gelezen, van des Ontslapenen eigene hand. Het was gedagteekend van die ontzettende Lentemaand van 1810, met het altijd zich gelijk blijvend keurige schrift van Bilderdijk op twee vellen in vieren gevouwen, en met dit opschrift van buiten: Na mijn dood te openen. - Ik vergeet het oogenblik nooit. Ingespannen en hijgend werd iedere volzin, iedere uitdrukking gevolgd, - de voorlezing door tranen telkens afgebroken; - een kreet van smart na de voleinding gaf allen een weinig lucht! | |
[pagina 251]
| |
Den inhoud weder te geven, zonder geheel het stuk over te nemen (en dit veroorloof ik my om meer dan ééne reden niet), acht ik niet mogelijk; misschien eenigzins den indruk, zoo ver het de hoofdzaak geldt by het geen ons hier bezig houdt. Dus luidde, na eene afwisseling van allerlei klachten en uitboezemingen, bitter soms en toch zoo aandoenlijk, schrikbaar by oogenblikken en toch zoo telkens wederom tot kalmer en zachter gewaarwordingen te rug keerend, - dus luidde het slot: ‘Hoe dikwijls heb ik my zelven vertegenwoordigd, dat God niemand begeeft, dan die Hem, en daardoor zich zelven begeeft! - Nog houdt mijn hart aan die waarheden vast; steeds zijn zy my dierbaar; en dikwijls is het my zelven onbegripelijk, dat ik ze tusschen beide geheel uit het oog kan verliezen. Echter dus is het. - Vlagen van wanhoop, die steeds langduriger en vooral heviger zijn, en steeds dichter op elkander volgen, bedwelmen mijne ziel, en vruchtloos schijn ik God aan te roepen, - zoo ik al kracht heb my tot Hem te wenden. In zulk eenen toestand, geen meester van my zelven of van mijne bewegingen, onvatbaar om ze te matigen als om ze te weeren of voor te komen, waaraan hang ik? - Somtijds aan de besluiteloosheid der keuze tusschen deze of gene soort van dood; som- | |
[pagina 252]
| |
tijds aan een toeval dat het in werking overgaande voornemen op het oogenblik, stuit. - Doch waar 't zoo ver gekomenis, is niets meer te hopen, veel minder op iets te rekenen. - Ik zeg het dus volmondig, en, het getuige voor of tegen my! Ik wensch mijn leed te dragen, en niet, er my aan te onttrekken; maar bezwijk ik, men misduide my niets. - 't Zal dan geene rechtvaardiging van den zelfmoord, maar 't zal zwakheid der wanhoop zijn. - God verhoede 't; of behaagt het Hem, my aan haar over te laten, Hy zij mijne ziel in het uiterst genadig!’ .... Neen! God had hem niet verlaten; zijn God heeft ook in den uitersten zielsnood hem nimmer begeven. Hoor den weêrgalm van den kreet der verlossing van hooger hand uit de door Zijn genadekracht te boven gekomen verzoeking; in dat nog altijd sombere, maar toch reeds zoo gantsch anders dan in Lentemaand de gemoedsbeweging was, in dat zelfde jaar 1810 gestemde lied: Levenspijn! Uw gunst was 't, die my spaarde.
Gy hebt me, ô groote God en Heiland, steeds behoed
Voor Filozofen deugd en Filozofen moed.Ga naar voetnoot*
Of is wellicht ook dit vers in het barnen nog van den zielskamp uitgestort, hoor dan de niet betwijfelbare herdenking, beide aan den strijd en aan de be- | |
[pagina 253]
| |
waring, uit dien ontzachelijken tijd, in het dichterlijk verhaal in de Geestenwareld (1811): Gy tallelooze scharen,
Die om, die boven ons, die door ons heen blijft waren,
Gy zaagt my, als mijn geest, ter neêr gedrukt door 't lot,
In wreevlig ongeduld zich ophief tegen God,
En de Almacht die hem vormde, in 't jammer dat my knaagde,
Met onbesuisde drift voor eigen vierschaar daagde.
ô Nacht van ijslijkheid! ô grondelooze poel
Van wanhoop, nijpende angst, en plettrend doodsgevoel!
Hoe schokt me uw denkbeeld nog, hoe schudt het my door de aâren
En drijft my 't bloed te berg' in de opgestegen hairen!
‘Ja, (sprak ik, daar mijn oog, steeds overstelpt van 't nat,
Van gloênde spijt verdroogd geen traan meer over had,
En de uitgeholde wang, van de opgezette woede,
Den schrikbren grimlach droeg waarin de zelfmoord broedde.)
Ja, 'k dronk de wrange kroes des levens tot den grond....
Wat bleef, wat rest er meer, Beschikker van ons leven?
Ik onderging den doem, my eenmaal voorgeschreven.
Ik wierd, ik zag het licht, ik leed, en ging voorby!
Reeds sleet mijn kluister door; verlos, en maak my vrij.’
Zoo sprak ik, als mijn ziel een zacht gevoel ontwaarde,
Dat me aan my-zelv' onthief en aan dees kwijnende aarde.
Geen stof meer, docht my, trok mijn denkvermogen aan.
Ik ademde geen lucht, noch voelde 't hart my slaan,
Maar was van heldre glans doorwemeld en doortogen.
't Was heel mijn' lichaam licht, en duister voor mijne oogen.
't Gevoel mijns aanzijns werd veredeld en vergood.
Een hooger zintuig dan my eigen was, ontsproot,
| |
[pagina 254]
| |
En 'k zag door 't weefsel heen van eigen ingewanden
En vezeldraden en gevlochten zenuwbanden.
'k Doorstroomde, als 't zuiver licht den heldren waterdrop,
Den dichten stofklomp, en geen afstand hield my op,
En wat my overbleef van dit ons schijnbaar leven,
Scheen me als een droomverschiet door 't wakend breIn te zweven.
Zie daar, dus riep me een stem in 't binnenst van my-zelv',
Maar die me als de Echo van een eindloos ruim gewelf,
Van alle kant te rug en in één punt gedreven,
Verdubbeld tegenklonk en mijn gebeent' deed beven,
‘Zie daar, ô stervling, wat gy zijn moet, - wat gy wordt.
Thands ligt ge in 't kiemend zaad! - Zie opwaart, eer gy mort!’Ga naar voetnoot*
|
|