De dichtwerken van Bilderdijk. Supplement. De mensch en de dichter Willem Bilderdijk
(1859)–Willem Bilderdijk, Isaäc da Costa– AuteursrechtvrijEene bijdrage tot de kennis van zijn leven, karakter en geschriften
[pagina 227]
| |
den teugel gevierd had, en thands by de meest mogelijke rijpheid ook tot de noodige rust scheen gekomen te zijn, om een arbeid van langen adem tot stand te brengen, mocht men met grond verwachten, dat hy ook het Heldendicht niet onbeproefd zoude laten. In het Heldendicht hadden van ouds voor dat eerste en verhevenste in rang aller dichtvakken begaafde en toegeruste Zangers een veld gevonden, by uitnemendheid niet slechts maar geheel eenig geschikt voor de aanwending, de uit een zetting van de schatten zoo wel hunner veelsoortige kennis als hunner in vindingkracht en schikkingsgave onuitputlijke verbeelding. Doch tot elke, ook de Dichterlijke, nieuwe onderneming komt by de innerlijke bereidheid en rijpheid doorgaans ook nog een of ander uitwendige aanleiding, - als de vonk die de reeds lang bestaande en vergaârde elementen moet doen ontbranden en in volle vlam zetten. En zekerlijk had het aan geene in de Vaderlandsche poëzy belangstellende vrienden en hoogachters van den Dichter ontbroken, die zich welmeenend bemoeiden hem niet slechts tot het aanvaarden van de grootsche taak op te wekken, maar hem ook voorwerpen aan te bevelen of voor te stellen, die zy voor waardige Helden of Hoofdpersonen van een Nederlandschen Epos mochten houden. Dus, onder anderen, had Dr. Kesteloot van Gent, op eene half schertsende half ernstige noodiging | |
[pagina 228]
| |
van den Dichter om hem een onderwerp te noemen, Karel den Groote voorgesteld. Doch voor hetgeen by Bilderdijk op den bodem van het hart lag, was noch van eenen Aëtius, den geduchten tegenstander van Attila, waar aan hy wel eens vroeger gedacht had,Ga naar voetnoot* noch zelfs van Charlemagne, de persoonlijkheid en omgeving genoegzaam.Ga naar voetnoot† Uit de ontzachlijke sfeeren, waaraan de Zondvloed een einde maakte, had een verheven Onderwerp, had zich een held, een daad, een rijke en verhevene combinatie van gedachten in des Dichters ziel gevormd, en geheel zijn scheppend en ordenend dichtvermogen in beweging gezet. De aanhef gaf het onderwerp, verwant eenigermate met dat van vroegere en latere Dichters ook in Nederland, maar in geheel zijne opvatting, behandeling, bedoeling geheel en wezenlijk daarvan onderscheiden; in den echten maar te gelijk zoo veel somberder en verhevener toon van den antieken Epos te kennen: Ik zing den ondergang van d' eersten Wareldgrond,
En 't menschdom dat, met Hel en Duivlen in verbond,
In gruwelen verhard, Gods Hoogheid durfde trotsen
En 't aardsche Paradijs beklautren lang zijn rotsen,
Tot de Almacht, worstlens moê met Adams zondig bloed,
| |
[pagina 229]
| |
aant.Des aardrijks bodem sloopte en omkeerde in den vloed,
Wat adem haalde op 't droog, van d' afgrond in deed zwelgen;
Één huisgezin behield in 't algemeen verdelgen;
En, op 't verbrijzeld puin in lager lucht verspreid,
Het sterflijk kroost vernieuwde, en 't zaad der eeuwigheid.
Wat prachtig episch geheel, wat hoog belangwekkende held, omgeven van wat rijkdom van onderscheidene menschelijke en bovenmenschelijke wezens uit hoogere en lagere sfeeren, wat kunstvol in elkander geweven handelingen in een geheel nieuwen kring van denkbeelden en scheppingen, wat ongemeene en treffende Episoden, allen gegroepeerd om een eenigen gantsch voorbeeldeloozen menschlijken held en Koning, zich bewegende rondom een eenige groote en rijk ontwikkelde handeling, uitloopende op die ééne ontzachlijke maar hier geheel dichterlijk voorbereide catastrofe, den Zondvloed, zou hebben opgeleverd, is door den Dichter zelven èn in het Dichtstuk èn in zijne Inleiding by de latere openbare uitgaaf, voor die zich de moeite van studie wil geven door treffende wenken uitvindbaar gemaakt. Zoo wel het plan des Dichtstuks als zijne diep Bijbelsche bedoeling en Christelijke bezieling is verder door den Schrijver dezer bladzijden in een afzonderlijken arbeid over Bilderdijks Epos in bijzonderheden uit een gezet. Zelfs een kort te zaam getrokken Overzicht van de aldaar aangebodene uitkomsten van een langdurig onder- | |
[pagina 230]
| |
zoek zoude het bestek van dezen onzen arbeid verre te buiten gaan. Hier meenen wij te volstaan met een enkele vingerwijzing naar conceptiën als die van de Paradijsmenschen en hun aanstaande Hoofd by de beklimming der Paradijsrotsen, - die van een Segol en van eene Elpine, - die van geheel de overbrenging op Bijbelschdichterlijk terrein van de mythologische geschiedenis der hemelbestorming door de Titans, - die van de oorlogen tusschen de aanvanklijk slechts forsche en grove Reuzen en het zwakke maar schrander en krijgskundig kroost van Cain, - die van het gantsche zamenstel des Dichtstuks, in één woord, - om niet te spreken van de onbeschrijflijke schoonheid en verhevenheid zoo van de poëzy als van den versbouw, waar men ook het schattenbevattende Boekdeel opsla.Ga naar voetnoot* In het begin van 1808 had de Dichter nog uitgeroepen: Ik een Heldendicht schrijven! In het voorjaar van 1809 had hy het voorstel van eenen Charlemagne door den Hoogleeraar Kesteloot in nadere overweging genomen. In dat zelfde jaar nog werd een Epos ondernomen, onderwerp en ontwerp gevonden, omvat, gedacht, in al zijne deelen en onderdeelen geraamd. Snel en krachtig was de dichterlijke vaart by de eenmaal aangegrepene bewerking. In veertien dagen tijds was een Zang voltooid. Nog eenige | |
[pagina 231]
| |
aant.maanden, en de Nederlandsche natie was in het bezit gesteld van een Heldendicht van twintig tot vijf en twintig Zangen, waarby (men heeft het zonder overdrijving kunnen zeggen) alles wat na de Ilias op heldendichterlijk grondgebied een naam heeft, verbleekt ware. Daar komt in het midden van de dichterlijke vaart en vlucht een huisselijke, straks een openbare vaderlandsche ramp tusschen beide, die den zwaar beproefden Dichter en Nederlander de epische dichtveder by een (letterlijk!) half nedergeschreven regel uit de hand doet vallen.Ga naar voetnoot* De eens gestoorde loop werd nimmer hernomen, de ter aard gevallen gouden draad niet weder opgevat. Neen! het Epische vuur was door den zwaren schier verpletterenden slag wel niet uitgebluscht of uitgedoofd geworden. Het liet zich later verbrokkeld, zoo gy wilt, in kleinere vonken, (maar vonken, glinsterend als zoo vele sterren aan den avondhorizon van 's Dichters leven) in een tal van vorstelijk-heldendichterlijke tonen nog wel schitterend en warm genoeg herkennen. Over het onafgewerkte Meesterstuk heb ik nooit uit zijnen mond eenige klacht of zweem van leedgevoel vernomen. Zoo was hy veelal, voor zijn dichterlijken roem eerder koud of onverschillig, althands gelaten doorgaans en kalm. Doch in deze zaak was iets anders en meer, dat hem zoo volkomen berusten deed. Was | |
[pagina 232]
| |
hem de plotselinge storing in het midden der gelukkigste vaart niet ook eene verhooring dier roerende bede, waarmede hy den Aanhef van het stout, - in elk opzicht, Godsdienstig zoo wel als dichterlijk stout - ontworpen Heldendicht besloten had: Verlosser! zie, zie neêr op dit vermetel pogen!
Begunstig 't, is 't iets meer dan Dichterlijke logen;
Maar, stijgt het stouter dan eens Christens Godvrucht past,
Verstoor het uit genade, en leg mijn' waanzin vast!Ga naar voetnoot*
Tien jaren eerst na de pijnlijke storing kon er de Dichter toe besluiten, om de afgewerkte vier en een halven Zang (met toevoeging alleen van een meer afgeronden dichterlijken tusschenzin in plaats van de zes en een halve laatste regelsGa naar voetnoot†) in het licht te geven. De kopy bracht hem een som van Honderd gulden op. De catastrofe, die het plan van een Bilderdijksch Heldendicht deed schipbreuk lijden was eene, allereerst, van huisselijken, van finantieelen aart. Zy liep, als reeds gezegd werd, eerlang te zamen met die groote nationale ramp, de inlijving in het Keizerrijk. Zoo gingen dan nu, ten tweedenmale, of het ware hand aan hand Nederlands algemeene en Bilderdijks personeele ellende. |