De dichtwerken van Bilderdijk. Supplement. De mensch en de dichter Willem Bilderdijk
(1859)–Willem Bilderdijk, Isaäc da Costa– AuteursrechtvrijEene bijdrage tot de kennis van zijn leven, karakter en geschriften
[De Ode op Napoleon]Reeds deden wy het met een woord opmerken, hoe het op zijne eigene, altijd oorspronklijke wijze, herhaald vertalen, overbrengen, overwerken van gedenkteekenen der klassieke Oudheid, - van vruchten eener latere Dichterwereld, - hem zelven, of het ware geregeld en stelselmatig, steeds gevormd heeft tot het uitstorten straks van poëzy uit geheel en onverdeeld eigenen ader. Reeds sedert lang was hy Horatius en Pindarus op nog andere dan van hen geleende vleugels nagesneld, | |
[pagina 209]
| |
en in zoo ver was de Napoleon wel zijn eersteling in de streken van het hoogere Lierdicht niet. Uit meer dan één oogpunt is evenwel deze zijne Ode uit de dagen, die wy thands voor den geest hebben, even merkwaardig, als zij vermaard gebleven is. Het onwelwillende oordeel, vooral ook ter zake van dit zijn dichterlijk kunstgewrocht, over zijne politieke denk- en handelwijze geveld, maakt ook hier een kort overzicht van de geschiedenis der Ode Napoleon niet overbodig. Daar zijn onderscheidene redenen te denken, waarom de krijgsroem van den Generaal, Consul, Keizer Napoleon Bonaparte, by hunnen eersten, straks steeds schitterender opgang, voor Bilderdijk weinig aantrekkelijks hebben kon. In 1800 had hy uit Brunswijk den Dichter Jeronimo de Bosch, in alles behalve goedkeurende verwondering over het stemmen van zijne Latijnsche lier ter eer van het uit Egypte wedergekeerde Krijgshoofd, van verre toegesproken met een Dichtstuk, aanvangende met dezen uitroep: Is 't mooglijk! Gy dien Oorlogsdonder
Bezingen! ongelijkbre bosch!
Gy volgt (ô zielontzettend wonder!)
Dien Mavors op zijn krijgskaros!
Gy vlecht uw grootsche Dichtlauwrieren
Den moord, de heerschzucht om den kruin,
| |
[pagina 210]
| |
Terwijl hy waadt door bloedrivieren,
En steden, Rijken, legt in puin!Ga naar voetnoot*
In 1804 had hem de moord van Enghien, waarop wy zijn dichterlijken smart- en wraakkreet kennen, wel tot geen gunstiger beschouwing van den nieuwen Heerscher en Veroveraar gestemd. Maar mocht, onder den scepter van een broeder des Keizers, thands zijn Koning, de vatbaarheid des Dichters om aan de beide tegenovergestelde zijden van één zelfde buitengewoon historisch verschijnsel recht te doen, - mocht in het bijzonder zijne ingenomenheid met militair genie en met de kunst des oorlogs, een soort van sleutel kunnen aanbieden voor het raadsel, dat dezelfde Dichter in 1806 een schitterend Lied op dienzelfden Napoleon kon aanheffen; - de aanleiding tot het Gedicht is, eensdeels, eene meer dagelijksche en prosaïsche, - de opvatting en uitvoering een onvergelijkbaar verhevener en waardiger geweest. De aanleiding was allereenvoudigst deze. De Secretaris des Konings Dupré, aan wien Prof. Brugmans eenige der werken van Bilderdijk ter hand gesteld had, deed in een billet tot dankbetuiging, by wijze van naschrift, den grooten Hollandschen Dichter het voorstel om een Zangstuk ter eer van de onstervelijken Napoleon, Keyser der Fran- | |
[pagina 211]
| |
schen te maaken, welke de Schrijver van den Brief zich het dan tot een eer zoude rekenen in Franschen dichtmaat te vertalen. De handschoen, eeniger mate aan de Hollandsche Poëzy toegeworpen, kon de Hollandsche Lierdichter niet wel anders dan opnemen. Het kwam er nu alleen op aan, hoedanig zijne opvatting van het onderwerp zoude zijn. Ik meen, dat die wel een geheel andere geweest is, dan òf de Fransche bewonderaar òf de Hollandsche lezer het zich wel zou hebben voorgesteld, in de Ode, welke de Dichter, kort na de uitdaging, in deze hoogst beleefde maar karakteristieke bewoordingen aan den Heer Dupré deed toekomen. ‘Opgewekt door uwe aansporingen, mijn Heer, (die ik door bygevoegde aanmaningen als eene soort van uitdaging der Hollandsche Poëzy aan moest merken), heb ik het gewaagd, mijne vorige baan wederom in te slaan, en op wasschen vlerken de Pindarische Ode (die voorheen mijn vak uitmaakte) op nieuw te beproeven; en dus heb ik de eer, Uw H.E.G. het nevensgaande Dichtstukjen, een Lierzang op den eenigen Napoleon, aan te bieden. Ik kan mij niet voorstellen, dat uwe kiesche Zanggodes zich zou willen vernederen met dien in de Fransche Dichtmaat over te brengen; het geen zeker, om de stoute overdrachten (Metaphores) die onze taal zich veroorlooft, moeilijk genoeg zijn zou; en hoezeer het my boven | |
[pagina 212]
| |
alle uitdrukking en verbeelding verrukken zou, eene zoodanige eer wacht ik voor my-zelven en mijn werk gants niet.’ Maar nu, de opvatting en uitvoering der Ode, op last des Konings dadelijk ter perse gelegd, schoon als wy zien zullen, niet volledig, zoo als ze uit de pen des Dichters gevloeid was, in het licht gekomen! Met echt Pindarische verheffing werd in den Lierzang de grootheid van den Oorlogsheld en Heerscher bezongen; maar uit wat standpunt? Uit dat eener propheten-aartige hooge verwachting dier volheerlijke Heil- en Vredemonarchy, die voorafgegaan moetende worden door de oordeelen Gods over de Machten en Mogendheden dezer wereld, in zekeren zin voorbereid scheen te worden door den Overwinnaar, die ook nog onlangs (1806) een eind aan het Roomsch-Duitsche Rijk (den Arend) gemaakt had. Wie van de meer besproken dan waarschijnlijk gelezen Ode met de vereischte aandacht kennis neemt, zal vooral in de vier laatste strophen van het Dichtstuk, gelijk het destijds uitgegeven werd, dit hoofddenkbeeld reeds op hoog dichterlijke wijze uitgedrukt zien: Zie, aardrijk, zie uw scepters duiken!
De ontzachlijke Aadlaar is niet meer:
Een nieuwe tijdkring gaat ontluiken:
Reeds daalt hy uit de wolken neêr!
| |
[pagina 213]
| |
Gy, Vorsten, op den throon geboren,
Doorziet wat de Almacht heeft beschoren!
Aanbidt, en treedt uw zetels af!
Doet de aarde met u nederknielen!
Of - sterft als vrijgeboren zielen,
En bonst met kroon en rijk in 't graf!
Reeds schittert in een' gloed van stralen
Een scepterstaf van meer dan goud!
Geen aardkreits kan zijn' glans bepalen,
Geen arm van aardomzwalpend zout!
Is 't waar, herrijst na zoo veel eeuwen
Het eeuwig Godsrijk der Hebreeuwen,
En krimpt de Maan haar horens in?
Verschijnt de middagzon in 't Oosten,
Om Hagars zwervend zaad te troosten
Van d' overmoed der Muslamin?
Verbeelding, sta! en gy, valt open,
Gy, poorten die de toekomst sluit!
Een aard, met zoo veel bloed bedropen,
Schiet palmen en olijven uit!
Het zwaard, gekromd op menschenschonken,
De spies, van 't bloed der Helden dronken,
Doorklieven 't land als ploeg en spâ:
En 't klateren der schriktrompetten
Verkondigt blijde vredewetten,
En 't eind van 's Hemels ongenâ!
Spoedt aan, ô heuchelijke dagen,
Ten koste van wat bloed het zij!
| |
[pagina 214]
| |
Spoedt aan in 's Hemels welbehagen!
Herstelt des aardrijks Monarchy!
Ja, moeten wy door stroomen waden,
In zeën van ellenden baden,
Tot dat die groote dag verschijn';
Wy lijden, dragen, hopen, zwijgen!
Hy zal, hy zal ter kimme stijgen,
En 't menschdom zal gelukkig zijn.Ga naar voetnoot*
Wie een oordeel bezit, eenigzins bevoegd om Dichters als Bilderdijk te begrijpen, zal het met ons gereedelijk gevoelen, hoe er tot dergelijke openbaar gemaakte opvatting van eens Napoleons zegepralen, meer moed en zelfstandigheid vereischt werd, dan tot een hooghartig of onbeleefd afslaan van het voorstel des Franschen Keizersvriends. Maar het slotcouplet dat, om straks te melden omstandigheden, uit het origineele Handschrift des Dichters op dat oogenblik moest weggelaten worden, gaf sleutel en thema van geheel het Dichtstuk met voorwaar geene mindere vrijmoedigheid aan: Napoleon! zie duizend tongen
Uw naam verbreiden over de aard!
Van Oost tot West uw lof gezongen!
Maar zijt gy ook de mijne waard?
Is 't heil der aard uw hoofdbedoelen,
En kunt gy n gelukkig voelen
In 't dienstbaar zijn aan zulk een plan?
| |
[pagina 215]
| |
Uw hart besliss' dit door uw daden;
Zoo die geen andre zucht verraden,
Welaan, ontfang mijn hulde dan!
Het Dichtstuk met dit zijn slotcouplet werd medegedeeld aan een man van vermaardheid en gezag in de Nederlandsche Letteren, (daar bestaat geen rede hoegenaamd meer om te verzwijgen, dat die Geleerde geen andere dan van der Palm geweest is,) maar door dezen wat aanstotelijk gevonden, zoo dat hy ried het te veranderen. De Dichter wilde dien ten gevolge deze strophe in de plaats geven: Napoleon, ontfang een hulde,
Van Oost tot West u toegebracht.
Doch, schoon uw lof 't Heelal vervulde,
Uw Rechter is het Nageslacht.
Verpletter, donder, bliksem neder,
Van veldstruik tot den hoogsten Ceder:
De Godheid bliksemt voor u heen.
Maar gijzel 't krijgszwaard in de schede,
Het aardrijk wacht, het smeekt de Vrede;
Zy mangelt aan uw krijgstrofeên.
Als ook dit slot niet voldeed, werd het geheel onderdrukt, en kwam de Ode, zonder een der beide aangehaalde coupletten in het licht, doch om het standpunt des Lezers te bepalen, met een klein Voorbericht, waarvan stijl en toon den door onzen Dichter geraad- | |
[pagina 216]
| |
aant.pleegden Geleerde ook nog heden ten dage voor velen kenbaar genoeg maakt. Men leze het tot vervollediging der geschiedenis van de vermaarde, in sommiger schatting schier beruchte Ode, gelijk het by een herdruk (in 1824?) door Bilderdijk zelven met al wat tot die geschiedenis verder behoord heeft, in zijn geheel!Ga naar voetnoot* en oordeele verder zelf, in hoe ver de toelichting aan het denkbeeld van den toegevenden Dichter zijn recht wedervaren deed. Hier schrijven wy alleenlijk het slot over: ‘Zie daar het waardig voorwerp der Pindarische Ode! Geen Dichter, wie hy zij, indien hy waarlijk Dichter is, kan daarby koel blijven; onwillig klinkt zijne lier, en golft zijn boezem van onbekende vervoeringen: het Raadsbesluit des Eeuwigen schijnt hem toe de barensstond te genaken, en zijne uitzichten verliezen zich in de gulden droomen der toekomst! p.’ Uit een minder verheven standpunt wellicht, dan aangewezen werd het geval by de Ode te zijn geweest, laten zich twee latere verzen, van kleinen omvang en beteekenis, ter hulde aan Napoleon, eerst by zijne Echtviering (1810), straks na de inlijving van Holland in het groote Rijk in dat zelfde jaar, verklaren.Ga naar voetnoot† Wat het vers op de Echtviering betreft, het vindt eenigzins zijne toelichting in het hachelijke der betrekking tusschen den Keizer der Franschen en zijnen Broeder den Koning van Hol- | |
[pagina 217]
| |
aant.land, in die laatste maanden van zijn zoo treurig geeindigd koningschap. Tot het tweede weten wy de bepaalde aanleiding niet. Uit den zeer beknopten inhoud zou men bijna opmaken dat het een woord van geleide voor de Ode was, en dus eene herhaalde nu rechtstreeksche uiting der gevoelens, die wy zagen dat in het gedicht zelve den grondtoon uitmaken. Zeker is het dat hem in de tegenwoordigheid zelve van den Keizer, by gelegenheid van zijn bezoek te Amsterdam in 1811 een alles behalve gedweeheid ademend woord ontviel. Voorgesteld, waarschijnlijk als lid eener Commissie van wege het Instituut, vroeg Napoleon den misschien naauwlijks uit de verte hem bekenden Hollandschen Dichter: Êtes-vous connu dans la République des lettres? Even waardig als vaardig was het antwoord: Du moins j'ai fait ce que j'ai dû pour l'être. Toen Bilderdijk zijne Ode Napoleon in het licht gaf, lag reeds voor de pers zoo goed als gereed zijne Ziekte der Geleerden. Het plan der Uitgaaf ontfing eerlang een geheel andere richting, door de ramp aan de stad Leyden in het begin des volgenden jaars overkomen. Onder de liefdeoffers, ook by die gelegenheid uit den altijd meêwarigen boezem der natie, ten behoeve der zwaar geteisterde bewoners van alle kanten toegestroomd, heeft ook eene edelmoedige gift be- | |
[pagina 218]
| |
aant.hoord, het hart van den Dichtervorst allezins waardig. Reeds op den 17den January (vijf dagen na het onheil) ontfing de Minister van Binnenlandsche zaken een Adres in het Fransch van dezen inhoud: ‘De ramp der stad Leyden treft my boven alle uitdrukking. Ter naauwernood tot mijne haardsteden te rug gekeerd, vermast onder het leed, en hebbende schier niets meer dat ik het mijne kan noemen, kan ik evenwel geen werkloos toeschouwer blijven der edele pogingen van al wat er in ons land van gevoelige harten bestaat. Vergun my, in plaats van goud of zilver de Zes Zangen van een Dichtstuk zoo even door my voltooid, in uwe handen te stellen. Ik heb het opgedragen aan de Leydsche Hoogeschool, en bied de opbrengst aan ten behoeve der ongelukkige stad.’Ga naar voetnoot* Het was zijn meesterlijk Leerdicht, hetwelk dan ook, by eene Inteekening waaraan de Koning en een aanzienlijk deel der natie deel nam, eerlang in het licht kwam, en eene zuivere som van Veertien honderd Guldens opbracht. |