De dichtwerken van Bilderdijk. Supplement. De mensch en de dichter Willem Bilderdijk
(1859)–Willem Bilderdijk, Isaäc da Costa– AuteursrechtvrijEene bijdrage tot de kennis van zijn leven, karakter en geschriften
[Gelegenheidsverzen]Doch meesterzangen waren in die dagen vooral zijne veelsoortige Gelegenheidsgedichten. Te midden van een onafgebroken stroom van kleinere dichtstukjes: verjaar-, rouw-, lof-, lijk-, Albumverzen, uitstortingen des harten aan de teder geliefde gade by elke herinnering, elke aandoening van huisselijke, van ouderlijke smart of weelde, - aan vrienden als Daniël Francois, of als de eerbiedwaarde Meinard Tydeman, die wel nooit, meen ik, een Dichtbundel van Bilderdijk ontfing zonder eene toeëigening met eenige eigenhandige dichtregels, - heffen zich allerlei hooger Zangen op ter gedachtenis van koninklijke of nationale ondervindingen van lief en leed, gebeurtenissen van meer en min algemeen gevoelde deelneming in de vaderlandsche, politieke, geleerde Wereld. Wy noemen hier allereerst de Elegie op de Ramp van Leyden, voorgevallen nog binnen het eerste jaar van 's Dichters eigen verblijf in de van ouds geliefde Aca- | |
[pagina 199]
| |
aant.demiestad, en waarby hy zelve alzoo ooggetuige geweest is van den dood en van den rouw van zoo vele stadgenooten, daaronder, van zijne bijzonderste vrienden (7 Jan. 1807). Hy gaf in het volgende jaar, met eene zielsvolle Opdracht aan Jeronimo de Bosch, destijds Curator der Academie, dit zijn Treurlied uit in vereeniging met het Historisch Tafereel van den Hoogleeraar Siegenbeek, met wien hy destijds op den meest vriendschappelijken voet van wederzijdsche achting en welwillendheid omging.Ga naar voetnoot* Later (men moet het erkennen) heeft deze Geleerde wel wat zeer sterk de te rug werking moeten ondervinden zoo van des Dichters verontwaardigd gemoed na het onrecht hem te Amsterdam aangedaan in 1816, als vooral van zijn onoverwinlijk geworden afkeer van de nieuwe Taal- en Spelwetten. In het zelfde jaar waarin de Elegie op Leydens Ramp het licht zag, ontviel aan de Hoogeschool een der meest gevierde sieraden te gelijk van den Waalschen kansel en van de Oostersche katheder. Een Lijkgedachtenis ter eere van Sebald Fulco Johannes Rau door Bilderdijk zag kort daarop in vereeniging met de Lofrede door den Franschen Leeraar Teissèdre L'Ange het licht.Ga naar voetnoot† Wederom een jaar later gaf het overlijden van den Kunstschilder Scheffer aanleiding tot een Rouwlied, gericht tot de Weduw, aan welke in een | |
[pagina 200]
| |
merkwaardig Couplet een uitzicht op den kunstroem harer zonen werd geopend, in later dagen schitterend vervuld in den Hollandschen Landgenoot, Ary Scheffer, en diens broeder, beide door afkomst en talent, Henry Scheffer.Ga naar voetnoot* Maar als een kunstjuweel van het eerste water schitterde in die zelfde dagen (1809) de Cantate uit: 's Konings komst tot den troon,Ga naar voetnoot† een meesterstuk van keurig en verheven taalschoon en van eene versificatie zoo zangerig, dat zy de hulp van den Componist scheen te kunnen ontbeeren, om ook welluidende en streelende muzyk te zijn. Men hoore al dadelijk het Choor des Aanhefs: Hoe lieflijk verrijst gy, ô blinkende morgen!
Wat flikkring verspreidt gy, zoo zacht en zoo zoet!
Wat houdt ge in uw' boezem al zegens verborgen,
En straalt ge in uw' aanblik ons blij te gemoet!
Ontsluit u, ô aarde! schiet bloesems en geuren!
Omkronkelt u, bosschen, met loverfeston!
Daarop volgt dan in twee zich afwisselende stemmen deze juichtoon: De nacht is verdwenen,
De nacht van ons treuren! -
Het licht is verschenen,
De nevelen scheuren! -
De kimmen ontgloren;
| |
[pagina 201]
| |
De dag is geboren:
De schoonste der dagen! -
Daar stijgt zy ten wagen, -
De troostende zon!
Later worden de ellenden van Omwenteling en Oorlog in een Recitatief en Lied voor Basstem dus geschilderd: Stormen bromden,
Donders gromden,
Romm'lend, stomm'lend, wijd in 't rond.
't Bliksemklaatren
Langs de waatren
Vloog van Oost tot Avondstond.
Gierend stoven lucht en golven;
Heel Europa lag bedolven
In een tuimelende zee;
(Zee van menschenbloed en tranen!)
Prooi van woênde Noodorkanen,
Alles overstroomend wee!
Daarop een Tenorstem: Star des dageraads in 't Oosten,
Die daar oprijst van zoo verr'!
Koomt uw licht het West vertroosten,
Rijs, ô rijs dan, morgenster!
| |
[pagina 202]
| |
aant.Niet minder schoon is de Cavatina; Wat dobbert gy, ô vlottend Vaderland!
De stormwind zwijgt, het onweêr ligt aan band:
Wat wieling dan, wat golving spoelt en drijft
En slingert u, onwetend waar gy blijft,
Van 't vaste strand onredbaar losgeslagen?
Geen anker houdt; geen kabel doet hier baat,
Geen Zeepiloot, die 't oog ten hemel slaat,
Weet in dees nood, gestarnten raad te vragen.
Welhaast, en 't nat,
Dat om u henen spat,
Verzwelgt u, als een' prooi met opgesparde kaken.
Maar dan straks: Hoort de stem van gods ontferming,
Gy, die Hollands ramp beweent!
Hy is Nederlands bescherming:
Hy, de troost in angst en kerming;
Die den zijnen heil verleent.
Onder de schoonste regels, die den grooten Lierdichter misschien ooit ontvloeid zijn, behooren ook nog in deze zelfde Cantate de drie strophen overgenomen uit zijnen Willem van Holland, en met uitgezochte fijnheid van tact nu als het ware uit de verte op den toenmaligen Koning overgebracht die, gelijk | |
[pagina 203]
| |
de evengenoemde Graaf in het laatst der twaalfde eeuw, zes honderd jaar later, onder de vanen van zijnen broeder toen nog Generaal Bonaparte, ook zelf de boorden van den Nijl bezocht had. De schoonste wellicht uit het drietal is de derde: Blink, Hollands schildleeuw! vonkel! straal!
En schud de gouden manen!
Zwicht' Roomsche en Grieksche wapenpraal
Voor uw ontrolde vanen!
Dat Eems, en Rijn, en Maas, en Vlie,
Zijn dierbren Koning hulde biê,
Bedekt met lotosblaâren;
Met palmen van het Morgenland;
Met pijnloof van het Noordsche strand;
En 't bloed der Nijlbarbaren!Ga naar voetnoot*
Tot Gelegenheidsverzen van wederom anderen aar gaf de landing der Engelschen in Zeeland (1809) aanleiding. In zijne oude verontwaardiging tegen het Engelsche Gouvernement ter zake van gedrag en houding jegens Nederland en het huis van Oranje, gaf nu de Dichter tegen geheel de natie zich lucht in meer dan éénen forschen Wapenkreet en Krijgszang, met menig snijdend, en, zoo ook niet geheel onverdiend, toch voorzeker veel te bitter uitgedrukt verwijt.Ga naar voetnoot† De toon werd door den Koning zelven zoo boven mate heftig geoordeeld, dat, gelijk wy door | |
[pagina 204]
| |
Bilderdijk zelven (Geschiedenis des Vaderlands XII, 119) onderricht worden, de verspreiding van den Wapenkreet verboden werd. Doch even schoon als edel was in den Krijgszang de eer van den Hollandschen oorlogsroem gehandhaafd in des Dichters Bath Hernomen, waarin de strophen op het gewapend doorwaden van de Schelde, by ieder ander volk, dat beide op zee- en op dichtroem prijs stelt, in ieders mond en gedachtenis zouden zijn: Wy zingen in de baren
Geen wieg van Cythereê,
Maar Hollands heldenscharen,
Gerezen uit de zee!
Hoe bruist het in die kolken!
Hoe zwirrelt kil en vloed!
Hoe trekken lucht en wolken
Dit schouwspel te gemoet!
Gy zult die Helden dekken,
(Gy nevels uit het West,)
Die door de baren trekken,
Door gloriezucht geprest!
Of voert gy dondervlagen
En bliksems in uw' schoot?
Gy zult hen niet vertsagen,
Zoo min als 't Britsche lood.
Zy treden in die golven
Op 't smal onzichtbaar pad;
| |
[pagina 205]
| |
Van stroomen overdolven,
Van zeeschuim overspat.
Ja, laat uw baren schuimen,
ô Groots doorwaadde vloed!
Uw zilvren waterpluimen
Versieren hun den hoed.
Zie daar den echten veder
Die Hollands krijgsliên past!
De lauwer buigt zich neder,
Waar deze zeepluim wast!
* * *
Ontbrandt, gy bliksemvuren,
En, donders, rolt en knalt!
Doorklinkt en vest en muren,
De Britsche standaart valt!
De Zeeleeuw is verrezen,
En Hollands vlag hersteld!
Het Lot is uitgewezen:
De schaal van Holland helt!Ga naar voetnoot*
Hy liet eerlang op het Zegelied een niet minder schoonen en welluidenden Vredezang volgen in eene Ode: de Scheldbewoner, die later het licht in de Winterbloemen zag.Ga naar voetnoot† |