De dichtwerken van Bilderdijk. Supplement. De mensch en de dichter Willem Bilderdijk
(1859)–Willem Bilderdijk, Isaäc da Costa– AuteursrechtvrijEene bijdrage tot de kennis van zijn leven, karakter en geschriften
[Dichtbundels]In een Dicht bundel gaf Bilderdijk slechts eenmaal zijne nog versche zangen uit in dat zelfde tijdvak. Doch die ééne Bundel is merkwaardig, ook als de eerste in een rei of reeks van elkander later opgevolgde Verzamelingen, waarvan de titels (en veelal door den Dichter zelve geinventeerde en geteekende vignetten) wederom op hunne wijze getuigenis dragen van des Dichters rijke en vlugge verbeeldingskracht. Op zijne Najaarsbladen, uitgekomen in 1808, volgden later (in 1811), toen het wel èn in Bilderdijks geheel wederom veranderd levenslot èn in het Vaderland winter was, de Winterbloemen; straks leverde het Affodillenveld, waarlangs Ulysses in de Onderwereld de schim van Achilles ontmoet, den titel voor een Bundel (1814), | |
[pagina 196]
| |
met dit somber en toch zoo sierlijk woord ingeleid by het Nederlandsch Algemeen: ‘Wat kan ik thands nog opleveren, bloote schaduw van my-zelven geworden en den schimmen der uitgeleefden gelijk? - Homerus heeft den donkeren en benevelden toegang des doods met Affodillen beplant. Welaan, plukken wy ook hiervan een handvol, eer wy uit het oog onzer tijdgenooten verdwijnen.’ Straks volgden (1817-1830) Nieuwe Uitspruitsels, en twee Bundels van zaamgestrengelde verzen van de beide dichterlijke Echtgenooten: Wit en Rood en Nieuwe Dichtschakeering, voorts Sprokkelingen, en wederom later Nasprokkeling, en Krekelzangen, en Rotsgalmen, dan Navonkeling, straks Oprakeling en Nieuwe Oprakeling, eindelijk, uit wederom een anderen zamenhang van denkbeelden, de Voet in 't Graf, Vermaking (in den zin van Legaat) en Nieuwe Vermaking, en, daar tusschen in Naklank, straks, bij het naderen van het einde der baan, Avondschemering en Schemerschijn. De Najaarsbladen zijn, ook en vooral, uit een ander oogpunt belangrijk, te weten, om zoo wel lot en leeftijd van den Dichter, als de hoogte of gehalte, in meer dan één dichtgenre, van zijne kunst te kenmerken. Twee proeven van overzetting uit Homerus: Ulysses t'huisreis en zijne Hellevaart, de | |
[pagina 197]
| |
aant.laatste met een treffende Aanspraak in dichtmaat by de Voorlezing te Amsterdam, - een Brief, in den trant van Ovidius Heroïdes, van Gerard aan Machteld van Velzen, - de Starrenhemel, ten vervolge of aanvulling van zijne Starrenkennis uit een voorgaand tijdvak, en, in geestrijk grotesken stijl, de Brief van Polyfeem aan Niemand (naar Ausonius), - de voor eene geschiedenis van zijn leven zoo uitnemend belangrijke Geboortsbestemming, munten onder de Dichtstukken van ruimer omvang uit, gelijk onder de Losse of kleinere Stukken zijne Oden naar Horatius: Onsterflijkheid der Dichtkunst en de Lierzang, vooral ook zijn Holland boven al, dat hem (hoe kon het bijna anders?) door al te edelmoedige Hollanders wederom later kwalijk genomen werd, wegens onrecht gedaan aan den vreemdeling! Maar in den tijd zelven hinderden vooral de treurtonen over afgestorven kinderen, hoedanige de Recensenten (van ouds, zoo het schijnt, een dan eens week dan eens hardvochtig geslacht) reeds vroeger veroordeeld hadden als voor hun gehoor onbehagelijke Jeremiaden. De Dichter antwoordde met een drietal coupletten in dezen Bundel ten weêrklank op het meer dan onvoegzaam verwijt op deze wijs: Nu schrei niet meer, bedrukte Filomeel!
Ontzie, het Lot uw' Itys weêr te vragen,
| |
[pagina 198]
| |
Bedwing het hart, als 't opwelt om te klagen,
En wring het toe, verworg het in de keel!
Verstom in rouw op esp en woudabeel:
Uw treurig lied mocht Momus oor mishagen;
Hy geeft de wet in loof en zangprieel.
De tijd is om, voor weemoeds zachten toon: enz.Ga naar voetnoot*
|
|