De dichtwerken van Bilderdijk. Supplement. De mensch en de dichter Willem Bilderdijk
(1859)–Willem Bilderdijk, Isaäc da Costa– AuteursrechtvrijEene bijdrage tot de kennis van zijn leven, karakter en geschriften
[Stroomen van poëzy]Men mag de jaren des levens van Bilderdijk onder Koning Lodewijk van Holland, wel het gulden tijdvak van zijnen veelsoortigen poëtischen en litterairen arbeid noemen. Met een rijken stroom van zangen en schriften verrijkte hy (in zoo ver had de Koning zijne bedoelingen by uitnemendheid bereikt gezien!) in de dagen van 1806 tot 1810 het toen ten minste eenigermate naar hem luisterende Vaderland. Wy nemen het destijds van hem in het licht gegevene kortelijk in oogenschouw. Allereerst Dichtwerken, reeds in de portefeuille gereed, maar eerst in dat tijdperk aan het Algemeen medegedeeld, als de Mensch naar Pope (1808). | |
[pagina 193]
| |
Insgelijks Verzamelingen van tot hier toe verstrooide verzen, als de Verspreide Gedichten (1809), - vervollediging van de Mengelingen en de Poëzy met beider laatste Deelen, - dan, den Kallimachus (1808) met zijne reeds vermelde Opdracht aan Valckenaer, doch waaruit wy ons hier het genot der aanhaling niet kunnen weigeren van althands de eerste coupletten, om den meesterlijken en geheel oorspronklijken versbouw, waarmede of het ware klanknabootsend de doorgestane tijden en toestanden geschilderd worden: 't Gegier der wervelwinden
Die eik en ceder knakken,
Rukt broederlijke takken,
Rukt teêre hartevrinden
In 't stormgewoel van een.
Wy moesten 't ondervinden,
Wy, eens zoo eensgezinden!
Wy, eens zoo lotgemeen!
Elkaâr van 't hart gereten,
In 't barnen van de vloeden;
In Landverdelgend woeden;
En wijd van één gesmeten
Op 's warelds Oceaan;
Wat wierd de vriendschapsketen
By Staats- en Oorlogsveten? -
Gewis! zy moest vergaan.
| |
[pagina 194]
| |
Zou zy in woeste vlagen,
Die de allerhechtste banden,
De aandoenlijkste aller panden,
By broeders, echtknoop, magen,
Verwaaien deên als kaf;
Zou zy die felle slagen,
Die wreede schokken, dragen,
En breken nimmer af? -
Zoo spreke de onbekende
Met innig hartgevoelen!
Wiens vriendschap (zelfbedoelen!)
Zich naar den weêrhaan wende
Van 't onbestendig Lot!
Zoo, 's aardrijks stofklompbende,
Laaghartig in ellende,
En dartel in genot!Ga naar voetnoot*
Omstreeks dienzelfden tijd verscheen ook eene tweede, van de overtalrijke drukfeilen der eerste gezuiverde Uitgaaf van den Treurzang van Ibn Doreid, met die even bevallige als tedere Opdracht aan de tweede Gade. De aanhef luidde dus: De arme Reiske bracht zijne Egâ op haar Jaardag, raad eens wat?
Oude Arabische overblijfsels. Dit was alles wat hy had.
Weinig wist het goede wijfjen van de waarde van zijn gift;
Maar zy zag op 't hart des gevers, vol van warme liefdedrift.
| |
[pagina 195]
| |
aant.Gy, mijn Gade, weet iets meerder van de gift die ik u bied'.
Is ook de oude lust verstreken, zoo geheel verdwijnt zy niet!
Gy, gy kent nog Motanabbi, Hafez nog, van vroeger dag,
Toen ons oog zoo vol genoegen naar het zalig Oosten zag;
Toen we in 't blijdste voorgevoelen, aan Eufraat en Tigerzoom,
Ons de zaligheden maalden van den zoetsten levensdroom;
Toen ge uw vingers leerde buigen naar den vreemden pennentrek,
Dien de Koran heeft geheiligd by het kroost van Amalek;
Toen ge uw mond den tongslag wende van den Morgenlandschen groet,
En den sluier leerde plooien voor Sabéaas zonnegloed;
Toen ge, ontvlamd van Oostersch Dichtvuur, de open, zuivre maagdenborst
Aan den palmwijn der Gedrozen met verrukking laven dorst; enz.Ga naar voetnoot*
|