De dichtwerken van Bilderdijk. Supplement. De mensch en de dichter Willem Bilderdijk
(1859)–Willem Bilderdijk, Isaäc da Costa– AuteursrechtvrijEene bijdrage tot de kennis van zijn leven, karakter en geschriften
[Bilderdijk en Jeronimo de Vries]Wien zal het verwonderen, dat tusschen den middelijken bewerker van zoo groot en zielvervoerend een genot, en den aan het Vaderland aldus hergeven Dichter, een onverbreekbare band van vriendschap gelegd was, die in haren wortel en grondslag nooit geschokt geworden is, al is er ook ten gevolge van latere en meer dan immer grievende te loorstellingen en kwellingen, met of zonder grond, van de | |
[pagina 177]
| |
zijde des Dichters tegen den ouden en lang beproefden Vriend een oogenblik van ongenoegen en gevoeligheid geweest. Tot den einde toe heeft in elk geval deze verkoeling niet voortgeduurd. Het prosa der laatste zoo wel als der eerste brieven van Bilderdijk aan de Vries ademen, even als de onderscheidene tot hem gerichte verzen in den bloei en herfst zijns levens, warme erkentlijkheid en innige verknochtheid.Ga naar voetnoot* En voorzeker heeft het aan de zijde van de Vries onder geenerlei omstandigheden, niet slechts aan diepe verknochtheid, maar ook aan hooge achting en vereering, by en na het leven van den zoo algemeen miskenden man en Dichter, immer ontbroken. Uit de pen van iemand, die, als deze huis- en boezemvriend, by zeer aanmerkelijk, soms zeer essentieel, verschil op het punt van Godsdienst en Politiek, in wijze van zijn en van zien, van doen en gevoelen in velen, onzen Dichter zoo dagelijks, zoo van naby, in zoo velerlei, ook de neteligste, omstandigheden zijns levens, gekend heeft, mag het volgende getuigenis van eenige beteekenis worden geacht. Wy zijn de wederlegging of ontzenuwing nog wachtende van, onder anderen en bepaaldelijk, deze woorden uit de Voorrede, waarmede hy de Brieven, ter openlijke uitgaaf medegedeeld, ten jare 1836 inleiddeGa naar voetnoot†: ‘Hy en zijn verkeer by monde en by ge- | |
[pagina 178]
| |
aant.schrifte waren my een onuitputbare, zeldzaam aan iemand zóó gul en open gegunde bron, om te drinken aan deze hoogst zeldzame, verkwikkende, en genezende wateren, [t.w. van wetenschap, smaak, menschenkennis]. De zwakke zijde en gebreken zelfs van Bilderdijk waren my dus dierbaar om hare waarschuwing, - nimmer echter verstiet ik hem, als anderen. Hy was daartoe in mijn oog inwendig te goed, te ongelukkig [het is de Heer de Vries steeds, die hier spreekt] voor zich zelven, te liefderijk jegens my. Niets dan vriendschap, niets dan hartelijkheid heb ik van hem ondervonden.’ En straks: ‘Wat anderen ook mogen denken of beweeren - met Bilderdijk had Bilderdijk zoo zeer [en ook dit: zoo zeer had, uit hooger standpunt vooral, kunnen achterblijven] niet op.’ Zoo was dan nu de in 1795 uitgezette Hoofddichter aan de hand eener edelaartige vriendschap in het Vaderland te rug gevoerd. Maar te rug keer in het Vaderland, en brood voor gade en kroost, waren nog twee zeer verschillende zaken. Wel was reeds in het jaar 1805 by de Amsterdamsche Afdeeling der Bataafsche Maatschappy van Taal- en Dichtkunde voorgesteld, om Mr. Willem Bilderdijk, toen te Brunswijk zijn verblijf houdende, te bewegen om als Lector in de Nederduitsche Taal, Welsprekendheid en Dichtkunde by gemelde Afdeeling op een voordeeli- | |
[pagina 179]
| |
gen voet Voorlezingen te houden (een meermalen sedert te baat genomen maatregel, om eenigen geleerden arbeid tot levensonderhoud te verschaffen aan de genen, wien met of zonder grond een geregelde plaatsing in de maatschappy door de heerschende Machten ontzegd werd). Maar ook, by het gelukken van dergelijk een plan, was daarmede toch wel niet op een (menschelijker wijze) eenigzins duurzamen of soliden grond voor de toekomst des reeds vergrijzenden Dichters gezorgd. Zoo stond het geschapen, dat hy, naauwlijks uit Duitschland te rug gekomen, toch nog in het verre Rusland een werkkring en stuk brood had moeten gaan zoeken. Daar is werkelijk althands, en zeer ernstig, in die dagen van zoo gedurige weifeling ten aanzien van een bestaan sprake geweest van een leerstoel, nu niet meer te Moscow, maar aan de oevers van den KasankaGa naar voetnoot*, en nog in de laatste jaren zijns levens (1827) heeft hy een vers aan deze tusschengedachte uit den tijd zijner wederkomst in het met zoo veel moeite voor hem heropend Vaderland ontleend.Ga naar voetnoot† En wie weet wat nog gebeurd zoude zijn, en of ook niet nog, ondanks de voor een deel gelukte pogingen der levendigste vrienschap, het aloude: Ingrata patria, ossa mea non habebis! aan het èn vroeger èn later, vooral, dan dit oogenblik voor zijnen Hoofddichter zoo onherbergzaame Vaderland niet | |
[pagina 180]
| |
zou verwezentlijkt zijn geworden? Op eens kwam hetgeen men een toeval pleegt te noemen, maar dat, in de hand van een voor de zijnen steeds zorgend en wakend Godsbestier zoo menigmaal de aanleiding tot gewichtige lotverwisselingen en lotbestemmingen is geweest, in het midden van al die donkerheden en dobberingen tusschen beide. |