De dichtwerken van Bilderdijk. Supplement. De mensch en de dichter Willem Bilderdijk
(1859)–Willem Bilderdijk, Isaäc da Costa– AuteursrechtvrijEene bijdrage tot de kennis van zijn leven, karakter en geschriften
[Het tweede huwelijk]Zijn huisselijk leven, hier in verband met het maatschappelijk beroep, daar met den arbeid van den Dichter en Geleerde, was een geheel ander geworden. Niet zonder een pijnlijk gevoel van weemoed zij het gezegd: maar eene waarheid is het in de levensgeschiedenis van den zwaar beproefden worstelaar, dat eerst, maar toen ook zeer werkelijk en wezenlijk, een tweede huwelijk, na de losscheuring van het eerste ten gevolge van de schokken der Revolutie, voor hem dat ideaal van hart- en zielseenheid met eene van God geschonkene | |
[pagina 126]
| |
gade is geworden, naar hetwelk, van zijne vroegste jeugd aan, zijn gemoed zoo lijdend en zuchtend was uitgegaan. Van toen af was het studeervertrek niet langer de plaats, die eenig, door verplaatsing als in een andere wereld van denkbeelden en gewaarwordingen, hem vertroosting of verademing van de werkelijke bood. Van nu aan was de studie en het verkeer in de huiskamer, de arbeid van den dichter en de atmosfeer voor den man en vader, als in één gesmolten. Wat was gebeurd, en welke onvoorziene en niet te voorziene omstandigheden hadden tot eene zoo merkwaardige lotverwisseling aanleiding gegeven, of den weg gebaand? Wy hebben het recht om te gelooven dat, toen Bilderdijk in het begin van 1795 den Haag en het Vaderland verlaten moest, de gedachte aan eene ontbinding van zijnen echtelijken band even ver van zijne overleggingen lag, als zy het van den aart zijner begrippen van echtverbindtenis en echtelijke plichten was. Doch de blijken van zijn machteloos gebleven pogingen om zich van zijne Echtgenoote in het land der vreemdelingschap te doen volgen, zijn in zijne later uitgegevene Briefwisseling voorhanden! Zagen wy hem de eerste uitgaaf van zijnen Ibn Doreid met de afbeelding der eens zoo teder geliefde en als aangebedene huisvrouw der jeugd versieren, ofschoon maar al te zeer wetende, | |
[pagina 127]
| |
welke kloof, wijder en dieper dan de wateren der Noordzee, tusschen die beide harten, gestellen, en richtingen bestond, ook nog een jaar later vinden wy de Echtgenooten steeds eenigzins in briefwisseling, te oordeelen althands uit een schrijven aan Uylenbroek van 26 February 1796 uit Londen met deze merkwaardige woorden: ‘Mijne vrouw beklaagt zich geen Exemplaar van de 8ste Schakeering [der Dichterlijke Handschriften] ontfangen te hebben. Mag ik u dit herinneren? De zwakke houdt aan kleinigheden vast, en een geringe oplettendheid of onachtzaamheid is voor hem van gewicht. Zoo is eene vrouw; zoo zijn ze allen, die uit de uiterlijke daden moeten oordeelen, om dat ze iemands hart niet doordrongen hebben.’ Wat sedert gebeurd is, ligt buiten het bereik van den Levensbeschrijver, by gebrek aan bronnen. Men kan en mag gissen. Op het aanhouden van den man, die een recht had te eischen, dat Echtgenoote en kroost in zijn lot zouden deelen, zich maatschaplijk en huisselijk aan hem komen aansluiten, schijnt by volharding een althands feitelijke weigering gevolgd te zijn. Zoo beschouwde dan nu ook zijnerzijds de Rechtsgeleerde Dichter en naar zijne overtuiging en uit zijn standpunt gekrenkte man en vader, den huwelijksband met deze zijne eerste gade als feitelijk ontbonden. Over de volkomene wettigheid dier overtuiging, over de juistheid van dat | |
[pagina 128]
| |
aant.standpunt ligt natuurlijk een sluier, die het ons onmogelijk is zonder onbillijke beoordeeling, - ongenoegzaam gemotiveerde veroordeeling van eene der partijen, op te lichten. Van wederzijde hebben de beide Echtgenooten zich over verlating beklaagd. Sedert lang zijn geen van beide in het land der levenden. Beide hebben zich later in een tweeden echt begeven, - Bilderdijk zelve (wie mag of wil het ontkennen?) het eerst, door een zamenloop en drang van omstandigheden, waarin wy ons hier evenmin vermeten mogen den weg van God en het recht van den man te miskennen, als die met onvolledige pleitredenen te staven. Sidderen zouden wy er zekerlijk van, uit de zegenrijke gevolgen der in haar zelve zoo pijnlijke gebeurtenis gronden af te leiden voor de onberispelijkheid der menschelijke daad, of ook uit de verste verte aanleiding te geven tot het miskennen dier heiligheid van den echt, die, buiten een door Gods woord bepaald geval, in een eerste plaats het onverbreeklijke van den band met zich brengt. Maar ook evenzeer zouden wy vreezen, om van wege den nevel van duisterheid, die zoo wel over het feit als over het recht in dezen hangt, des Dichters beslissing in dit hachelijke oogenblik zijns levens te wraken, of den zegen te miskennen die hem uit de dertig jaren van deze zijne tweede echtverbindtenis te beurt viel, of (allermeest) om eene schaduw te werpen op | |
[pagina 129]
| |
de voortreflijkheid der vrouw, van wie onze Dichter met nooit verflaauwde dankzegging op zoo velerlei wijze en onder zoo veelsoortige omstandigheden heeft mogen zingen: zoo rijk
Maakte de Almacht Bilderdijk.Ga naar voetnoot*.
De kennis was gemaakt te Londen, alwaar het gezin van den Kunstschilder Schweickhardt, van afkomst Duitscher, maar in Holland en van daar sedert jaren reeds in Groot-Brittanje gevestigd, met hem leefde. Het was eene der dochters van dat door den uitgeweken Dichter veel bezocht huis, die weldra oog en hart van den verlatenen en onuitspreeklijk lijdenden balling voor altoos trof en innam. Een nieuwe levensgloed had van dat oogenblik hem, of het ware, met lot en leven verzoend. Niet licht is door een teder en ridderlijk gemoed in meer uitgezocht edele vormen, op meer zieldoordringende en hartinnemende wijze, een hof gemaakt. Gouden en diamanten sieraden stonden den uitgestoten zwerver daartoe wel het minst ten dienst. Maar wat schrijf- en teekenpen eêlst en keurigst, wat de dichterlijke harp smeltendst en vertederendst heeft, werd hier, op Engelschen (daarom alleen reeds onvergetelijken) bodem, door den Nederlandschen Minstreel uitgestort en aangeboden als van dag tot dag. Dicht- en schrijf- | |
[pagina 130]
| |
en teekenpen wedijverden, of het waar, by de vereering der Geliefde, dan eens met een sierlijk gedicht, waarneven een Otto von Schweickhardt in een keurige teekening van des Dichters hand tot Ridder geslagen wordt,Ga naar voetnoot* - dan wederom met een nog tederer Lierzang, welks prachtig meesterschrift verzeld gaat van een bevallig geschakeerden ruiker en daaruit nederdalend medaillon met een profil der edele en bevallige maagd, door de hand van den Dichter gemaald.Ga naar voetnoot† Maar niet slechts minnedichten (in elk geval van gantsch anderen stijl en gehalte dan de zangen in Bloemtjes of Verlustiging) stroomden by menigte uit hart en ader van den minnaar en Bruidegom. Van de liefde en lof der ongelijkbare vrouw heeft drie en dertig jaren lang het hart van den Echtgenoot, de poëzy van den Dichter, overgevloeid. Geen geboortedag of echtverjaring, geen ondervinding van lief en leed, of zy werd door de Echtgenooten, met zangen door al de toonen van weemoed of dankgevoel heen gevoerd, bedacht. De lier van Bilderdijk viel ter aarde, zijne stem stokte en zweeg voor altoos, toen hy ze niet meer richten kon tot de vrouw, die hy alle die jaren lang geëerd en bezongen had als de zalfster zijner weeën, als de beschermengel zijns levens, als in onvergetelijke stonden | |
[pagina 131]
| |
aant.zijne redster van dreigende wanhoop; - tot de vrouw, die, opgeleid door hem tot geen Nederlandsche Dichteresse slechts maar geloofsvolle Christin, hem nu, by verdwijnende lichaamskrachten, op geestesvleugelen in dat levende Christendom reeds was vooruit gestreefd, - straks op een afstand van achttien bange maanden in de ruste der door het bloed eens Verlossers gezaligden was voorgegaan. Op den 18den Mei 1797 werd Katharina Wilhelmina Schweickhardt de Echtgenoote van Mr. Willem Bilderdijk. Het huwelijk, ingezegend te Londen, werd op raad van een doorluchtigen persoon by voorraad geheim gehouden. De aankomst te Brunswijk volgde nog vóór het midden der volgende maand. Is Bilderdijks vreemdelingschap voor zijn maatschappelijk en huisselijk leven een tijdvak als van algeheele verandering en vernieuwing geweest, niet zonder het innigste verband met beide had er ook in zijn gemoed en levensbeschouwing eene hoogst merkwaardige het zij dan overgang of voortgang plaats gegrepen. Wy mogen en moeten hier vooral, by de geschiedenis van zijn inwendig leven, dat is bepaaldelijk, die van zijn Christelijke geloofsovertuigingen, met de uiting daarvan in dicht en ondicht, in leven en streven, eenige oogenblikken stilstaan. |