De dichtwerken van Bilderdijk. Supplement. De mensch en de dichter Willem Bilderdijk
(1859)–Willem Bilderdijk, Isaäc da Costa– AuteursrechtvrijEene bijdrage tot de kennis van zijn leven, karakter en geschriften
[Overgangen tot de negentiende eeuw]Zoo was dan de dageraad onzer sints zoo stout ontwikkelde negentiende eeuw opgegaan over den Nederlandschen Hoofddichter in het land zijner vreemdelingschap. De lijn, voor het overige, die het jongste uur van eene eeuw van het eerste eener onmiddelijk volgende scheidt, moge denkbeeldig zijn, - niet denkbeeldig, maar zeer wezenlijk is het karakteristieke onderscheid tusschen geheel den loop en aart en physionomie, of het waar, der zwoele, en logge, vermoeide en als van vuurstof zwangere achttiende eeuw, en de luchtige en vluchtige en bewegelijke en met reuzenstappen of op arendswieken zich bewegende negentiende. Elk mensch, wie hy zij, ook wie uit kracht van plicht of roeping in menig opzicht bestrijder van den geest zijns tijds moet zijn, is en blijft toch in zich zelven, wederom in een ander opzicht, een kind van zijnen tijd, deelhebbend met of zonder zijnen wil of zelfbewustheid in de | |
[pagina 123]
| |
schuddingen en ondervindingen niet slechts, maar ook verschijnselen en ontwikkelingen van zijnen leeftijd, vooral wanneer de leeftijd een zoo buitengewone is, als die, waarin voor een aanmerkelijk gedeelte de loopbaan van Bilderdijk zijne plaats gevonden heeft. Tusschen den Bilderdijk der achttiende en dien der negentiende eeuw is, by onloochenbare eenheid der grondtrekken, evenmin ten aanzien vooral van innerlijken wasdom, ontwikkeling, en werkzaamheid, een zeer werkelijk onderscheid te miskennen. Onze Dichter, die zich altijd meer tot een protest tegen de eeuw zijner rijpe herfst en rijken winter, dan tot haren lof opgewekt heeft gevoeld, heeft toch ook een enkele maal uitdrukkelijk hulde gedaan aan heilzame vruchten, die (dank zij der Goddelijke Opperregeering) zelfs uit de stormen en verwoestingen der Omwenteling zich op elk gebied van menschelijk leven en streven, ook tusschen de treurigste verschijnselen heen, eenen weg hebben gemaakt. Zijn lied ter nagedachtenis van Mr. J. Hinlópen (in 1808) heeft in den merkwaardigen aanhef eene uitdrukking vol van waarheid, maar van eene zijde van welke de Dichter anders hoogst zeldzaam de verschijnselen althands van zijnen leeftijd beschouwde: Hinlópen! ja, dat lot heeft ons hereend,
Dat al te vroeg (te menschlijk licht) beweend,
Den overgang tot meer verhelderde eeuw
| |
[pagina 124]
| |
Door tranen baant en jamm'rend volksgeschreeuw.
Die Wijsheid, die den dag uit nacht verwekt,
Haar hoogsten roem uit onze dwaasheên trekt,
Daar zichtbaarst straalt waar zy zich meest verhult,
Heeft mooglijk meer dan onzen wensch vervuld.Ga naar voetnoot*
Doch deze beschouwing moge in onmiddelijke betrekking tot den tijd, waarin zy in des Dichters gemoed opkwam, uit den aart der zaak slechts voorbijgaand geweest zijn, krachtiger dan elke eigene erkenning of bekentenis spreken de werken zelve van den man, wien onder zoo ongunstige omstandigheden de negentiende eeuw in het Duitsche Noorderkwartier heeft begroet. Met de aanvangen dier eeuw gaan èn de Dichter èn zijne dichtkracht een geheel versch en nieuw levensperk in. Wy zien zijn machtig genie na en by dien overgang, als door een geweldige schudding, van menigen band en kluister losgemaakt, die in de poëzy van zijne jeugd en eersten manlijken leeftijd nog te vaak eene soort van belemmering te weeg bracht by de overigens zoo fier klassieke vlucht. Die meer of min stijve, of eerder stroeve vorm, aan de achttiende eeuw in het leven als in de dichtkunst eigen, die meer of min ouderwetsche, aan den tijd en het hof van Lodewijk den Veertiende herinnerende statigheid, welke onze Dichter nog in later tijd in zijn prosa, | |
[pagina 125]
| |
maar ook vooral in het maatschappelijk leven onderscheidde, verdwijnt van nu aan in zijne poëzy ten eenenmaal. Als Leer-, als Lier-, als Heldendichter, als oorspronklijk Schrijver of niet minder oorspronklijk Vertaler, hief hij nu eerst recht in hunne kracht en breedte die adelaarsvleugelen om hoog, welke hy tot hier toe wellicht nog alleenlijk getoond, of bij wijze van proefneming uitgeslagen had. Het verschil, de overgang, staat niet slechts, gelijk reeds opgemerkt werd, met de algemeene beweging van den tijd in zeker onloochenbaar, schoon niet overal even sterk uitkomend verband; in des Dichters huisselijk, in zijn inwendig leven was eene verandering voorgevallen, had eene ontwikkeling plaats gegrepen, die wel niet anders dan op geheel de stemming en toon en aanwending der dichterlijke gave machtig inwerken kon. |
|