De dichtwerken van Bilderdijk. Supplement. De mensch en de dichter Willem Bilderdijk
(1859)–Willem Bilderdijk, Isaäc da Costa– AuteursrechtvrijEene bijdrage tot de kennis van zijn leven, karakter en geschriften
[pagina 132]
| |
aant.of 1795 meer dan blijkbaar, dat zijne denkbeelden omtrent de Christelijke Godsdienst ten aanzien zoo harer Goddelijke afkomst en waarheid, als omtrent de kenmerkende waarheden van het Evangelie, reeds van den aanvang zijner optreding als man in de maatschappy gevestigd waren. Zy waren dit reeds vroegtijdig in de richting en zin van het geen men kerkelijke rechtzinnigheid pleegt te noemen, doch dat wy, om meer dan ééne rede, zeer bijzonder ook in betrekking tot onzen Christen Dichter, met den naam liever van Bijbelsch Hervormd karakteriseeren. Men heeft zich, gelijk in zoo menig opzicht, ook ten aanzien van Bilderdijks Christelijke gevoelens in hunnen aart en wording, deerlijk vergist, zoo dikwerf men die afgeleid of verklaard heeft van eene dus genoemde fijne of vroome, of althands orthodoxe, opvoeding in het ouderlijke huis. In dat vooroordeel van overgeërfde strenge en stijve orthodoxie heeft, door gebrek aan naauwkeurige kennis of grondiger onderzoek der feiten, op dit stuk ook nog lang een der intiemste vrienden van Bilderdijk gedeeld, als van welken de even aangehaalde uitdrukkingen zijn overgenomen. Wel heeft onze Dichter in zijn algemeen geachten jonger broeder Johannes een voorbeeld, een voorganger zelfs, in het leven en sterven eens Christens gehad. Doch tot zijne Godsdienstige overtuigingen is hy, als schier in alles, in den weg | |
[pagina 133]
| |
van eigen nadenken gekomen, is hy αὐτοδίδαϰτος,Ga naar voetnoot* (hy mocht er vooral in later leeftijd bijvoegen ΘεοδίδαϰτοςGa naar voetnoot†) geweest. Hoe weinig aan de vaderlijke overlevering of huisselijke opleiding, in dat opzicht vooral, is toe te schrijven geweest, heeft de Dichter zelve in later leeftijd, in een ook te dezen aanzien bijzonder belangrijken brief, aan een vriend met nadruk te kennen gegeven. By gelegenheid eener discussie over de leer van 's Heilands eeuwige Godheid schrijft hy aan Wiselius: ‘Zoo iemand, ik ten minste ben zoo strikt gereformeerd niet opgevoed, dat ik uit vooroordeel of gewoonte meer rechtzinnig dan Sociniaansch gezind zou kunnen zijn.’Ga naar voetnoot§ Niet minder merkwaardig is het geen onmiddelijk daarop volgt: ‘Als kind en als jongeling was my 't Christendom altijd problematicq, en het is door geen Godgeleerde werken of gesprekken, maar door den Bijbel alleen dat ik God danken mag het te hebben geleerd.’ Zijne eigene mededeelingen, hier en daar verspreid, stellen ons genoegzaam in de gelegenheid op te maken van welk een uitgangspunt en langs welk eenen weg van denken en onderzoeken onze Dichter uit den twijfel, van welken hy zoo duidelijk en stellig hier gewag maakt, tot positive en rechtzinnige overtuigingen op | |
[pagina 134]
| |
het stuk van Godsdienst reeds in pas gerijpte jeugd geleid werd. Kennis aan den Bijbel heeft, als wy vroeger zagen, Bilderdijk van zijne vroegste kindschheid aan gehad. Dat innerlijke, dat zoo ge wilt mystisch gevoel van behoefte aan dien God, tot welken een Augustinus met zoo treffende waarheid uitroept: Cor nostrum creatum est ad Te!Ga naar voetnoot* lag en sprak insgelijks van zeer jong af aan in het gemoed van dat kind, wiens vroege rijpheid in alle dingen hier reeds besproken werd. Voedsel voor dezen verborgen zielstrek vond hy by dien eersten leidsman zijner jeugd, vader Cats, en met de kweeking van dezen zielstrek en behoefte, tevens de eerste gronden van die Godsdienstige, straks positief Christelijke philosophie, die in al het geschapene en zichtbare het zinnebeeld en afdruksel erkent en bewondert van God en Goddelijke dingen. Hooren wy hem zelven het geen hy ook in dit opzicht aan den Christen Volksdichter zich verschuldigd weet, uitboezemen in dat merkwaardig aan Cats gerichte vers in 1806:Ga naar voetnoot† Naauw had een dubble, neen, drie halve zonnebanen
Mijn leven afgeperkt, reeds overstelpt met tranen,
En 't eerste wintervuur op d' Ouderlijken haard,
| |
[pagina 135]
| |
Waar van mijn teedre ziel den indruk nog bewaart,
Mijn hart betooverd, of, by 't eenzaam avondbranden,
Viel uw genoeglijk werk in mijn nog teedre handen;
En ô! wat wellust, als voor 't onverzaadbaar hart
Uw Dichterlijk Heelal het eerst ontsloten werd!
De wareld nam voor my een nieuw, een ander wezen!
't Werd me alles zinnebeeld, door u getrouw te lezen.
't Bracht alles zich op my, mijn innig zelfgevoel,
Mijn drift, mijn neiging t' huis. Mijn zoetst, mijn eenigst doel
Werd, my te erkennen in mijn wil, en denkvermogen.
Wat was, hield me een tafreel van 't gene ik was, voor oogen;
Heel 't lichaam werd me een beeld van 't onlichaamlijk ik,
En 'k vond my de aarde ontrukt van 't eigenste oogenblik.
Nu leidde me uwe hand, in zoete mijmeringen,
Tot hem, in wien ik my en 't wezen aller dingen
Vond afgeteekend: bron en oorsprong van 't bestaan,
In alles uitgedrukt, in alles na te gaan!
Nu leerde ik, teder kind van nog geen derdhalf jaren,
Met volle toeverzicht op Hem-alleen te staren;
Aan Hem-alleen mijn lot te hechten; al mijn hoop
Te stellen in Zijn zorg: en heel mijn aardsche loop
Scheen me in 't vooruitzicht, hoe met ramp op ramp doorweven,
Een vaste en zeekre koers op d' Oceaan van 't leven,
Van wisselbaren wind noch wankelend geval
Afhanklijk, maar bepaald door 't groot eenvormig al.
'k Zag dood en onheil, 'k zag het lijden tot my naderen,
En dankte in 't heilzaam leed dien besten aller vaderen,
Die me, als een ondeel in zijn schepping, meê voor 't best
Der Wareld vormde, en op mijn standplaats had gevest,
En tot volmaakter staat in een volmaakter orden
| |
[pagina 136]
| |
Bestemd, wanneer dat doel my zichtbaar stoud te worden,
En 't hoogst, het opperst heil, en al- en zelfgenot
De aanschouwing van naby zon wezen van dien God.
In dergelijke bespiegelingen en mijmeringen lag voor een groot deel reeds de kiem van hoog en echt Christelijke gedachten en overtuigingen. Maar men kan het zich, by eenige ondervinding van de dingen des inwendigen levens volkomen voorstellen, dat er tusschen deze religieuse, deze pieus-wijsgeerige overleggingen, gewaarwordingen, indrukken, en het positive Christendom, - het geloof aan een rechtstreeks geopenbaard Godswoord. - de aanneming met hart, gemoed, en verstand, van den Bijbel, - nog een klove lag, eerst later en als van lieverlede geheel gedempt en overgekomen. Wy kunnen het, na het vernemen van des Dichters en Denkers eigene mededeeling van de twijfelingen zijner kindschheid en jeugd ten aanzien van dat positive Christendom, gemaklijk overeenbrengen, en begrijpen, hoe het geen in de onmiddelijk volgende regels nog steeds aan de werken en den invloed van Cats wordt toegeschreven, historisch beschouwd als een dichterlijk vooruitloopen op later, ook in dit opzicht, zoo veel meer en ruimer ontwikkeld tijdvak zijns levens is op te vatten:
Dan deedt gy 't Godlijk woord met nooit bemerkte stralen
Uitschittren in mijn oog, my dwars door 't harte dalen;
| |
[pagina 137]
| |
My d' oorsprong van het kwaad, volslagen wilbederf,
Erkennen; schuld en straf gelijk een wettig erf,
Genade en zoen, als vrucht van 't perkloos mededogen
Eens Heilands, die om my de vrouweborst gezogen,
Om my het leven beide en sterven op deze aard
Geleden heeft: En 'k zag dien nevel opgeklaard,
Die alles overdekt. 'k Zag God, en God verloren
En weêrgewonnen in het voorwerp van zijn toren,
En heel de doolhof van ons harte was me ontdekt.
De Dichter heeft ons niet verder ingeleid in de bijzonderheden van den strijd (wie, die gelooft, kent dien strijd niet, eenigermate voor het minst, uit eigen ervaren?), door welken hy aan den toestand van twijfel en onzekerheid of onbestemdheid omtrent het stellige en geopenbaarde en eenig waarachtige des Christendoms ontkomen is. Zoo veel is zeker, dat hy daaromtrent, nog aan de Academie zijnde, reeds gevestigde en onwrikbare overtuigingen bezat, zoo dat hy ook daar alreede van wege die ergerlijke rechtzinnigheid door mannen van geleerdheid en naam gegispt werd.Ga naar voetnoot* Alle zijne schriften, èn in dat tijdvak èn sedert, geven getuigenis, zij het ook soms slechts door een enkele uitspraak in het voorbijgaan, of door opzetlijke verklaring, dat het Christendom des Bijbels voor hem in hoogen objectiven zin een feit geworden was, - een feit, dat zich niet blootelijk door een zuiver en conse- | |
[pagina 138]
| |
quent gebruik der menschelijke rede voor den denkenden geest liet bewijzen, maar als één groot, door menschen onverdichtbaar geheel van waarheden, met nog onvergelijkbaar hoogere kracht voor de conscientie rechtvaardigde. Zie hem in de Kenschets der Voorvaderen (1781) zijn geloof aan de beloftenissen des Evangelies met een paar krachtige strophen uiten;Ga naar voetnoot* later (1788), aan het slot van het Bericht voor de Vertoogen van Salomo, met dat kort maar reeds zoo veel bevattend woord uit het hart, een voor ons zich overgevenden Christus belijden: ‘Wat is de wijsheid, dan God te kennen? wie kan God kennen, dan door hem, in wien al onze eeuwige en tijdlijke uitzichten zich vereenigen: op wien Salomo gehoopt heeft, en die ons het verloren eeuwig te rug heeft gebracht? Hy, die geheel wijsheid, geheel godvrucht, geheel onderwerping, en zelfverloochening, zich ten roof gegeven heeft, om ons tebehouden.’Ga naar voetnoot† Zie hem, wederom later, in de vertrouwelijke briefwisseling met Uylenbroek (1791), de leer der Goddelijke Drieëenheid met even veel klem als eenvoudigheid verdedigen en toelichten. Men leze den Brief zelven, te treffender om dat men er te vergeefs naar een zweem van wat men disputeeren of opdringen noemt, zoude zoeken.Ga naar voetnoot§ Het is eene ongezochte belijdenis, met de even | |
[pagina 139]
| |
ongekunstelde rechtvaardiging daarvan, naar aanleiding van den geopperden twijfel door een vriend. Wy behoeven de aanhalingen uit 's Dichters Schriften van dat tijdvak niet te vermenigvuldigen. Alleen reeds de Lijkzang op zijnen in 1788 overleden Broeder, of wel zijn vers: ChristendomGa naar voetnoot* uit dat zelfde jaar, zoude ons de maatstaf kunnen opleveren voor des Dichters innige overtuigingen aangaande de gegrondheid en harmonische eenheid van het Christelijk, van het rechtzinnig Hervormde Geloof, tijdens die eerste groote afdeeling van zijn innerlijk en openbaar leven. Zelfs die hoog heerlijke Bijbelsche waarheid, welke in de Belijdenissen van de Kerken ook der Hervorming hare plaats nog niet innam, maar met zoo veel warmte in later tijd door hem beleden en bezongen is: de personeele wederkomst van Jesus Christus om aan Israel het koninkrijk te herstellen, en Zijne heerschappy in zichtbare heerlijkheid over deze aarde te vestigen, behoorde ook reeds in dat even bedoelde vroegere tijdperk tot zijne luid uitgesprokene verwachtingen. Althands in het jaar zelve zijner uitzetting richtte hy in de Toewijding van den Urzijn en Valentijn deze in elk opzicht merkwaardige regels tot zijne toenmalige Egade en kinderen:Ga naar voetnoot† | |
[pagina 140]
| |
Leer hun, lijden, leer hun, dulden,
Wat Gods wijsheid schenkt of draagt;
En den grooten dag verwachten
Dien zijn Goedheid nog vertraagt!
Dag, dien dit ons kroost aanschouwen,
Licht, met u beleven zal;
Die het Godsrijk vast moet stellen
Op de wrakken van 't Heelal.
Dag, die, na een rampvol leven,
Na de banden van het graf,
Ons en de onzen zal hereenen
Onder Jezus scepterstaf!
ô Hy koom die dag der dagen!
Godlijk Heiland! ach, verschijn!
'k Zal in uw verwachting lijden,
En getroost in 't lijden zijn.
Men ziet, hoe ver het er van daan is, dat òf het Christendom, òf de hem zoo dikwerf verwetene rechtzinnigheid, bij Bilderdijk eerst met zijne uitzetting uit den lande een aanvang genomen zou hebben. Na de eerder mystieke verzuchtingen van zijne kindschheid, die natuurlijk buiten het geloof aan een positive openbaring denkbaar zijn, had de twijfel aan het stellig en rechtstreeks geopenbaarde Godswoord voor eene verstandelijke overtuiging dier zelfde Christelijke Waarheid plaats gemaakt, en niet alleen voor eene verstandelijke toestemming en erkenning, maar ook voor menige ondervinding van den troost en de kracht, die | |
[pagina 141]
| |
eene niet van menschen bedachte of versierde Godsdienst geeft. En toch! een zeer wezenlijke verandering had er op dat beslissend tijdstip van geheel des Dichters leven, dat met den overgang der achttiende eeuw tot deze onze negentiende zamenloopt, plaats. Vraagt men naar den aart, naar de kenmerken dier het zij dan verandering, het zij ontwikkeling, in zijn Godsdienstig bestaan? Wat zich van nu aan kenbaar maakt in des Dichters uitingen van het inwendigste van zijn ziel en gemoed, is die soort van wasdom, die zoo wel in het zedelijke en verstandelijke als in het natuurlijke leven, zich dikwerf als ware het op een bepaald oogenblik laat opmerken en treft. De hevige schok in geheel zijn levenslot had geheel nieuwe verschijnselen, vooral ook ten aanzien van het Christelijk beginsel en zijne werking, ten gevolge gehad. Een geheel nieuwe bewustheid van het geen in zijn geest nog eenigermate sluimerde, had zich toen eenen weg gebaand. Het Christendom van den Dichter en Denker had zich van de vroegere meer of min stoïsche of in het algemeen wijsgeerige bestanddeelen los en onafhanklijk gemaakt. Zelfs eene Wijsbegeerte als die van den hooggeschatten en vaak nagezongen Boëtius, kon aan de zielsbehoefte nu niet meer voldoen, noch eenigermate langer de weêrklank zijn van een gemoed, waarin thands die groote grondgedachten: zonde en | |
[pagina 142]
| |
aant.genade zich deden gelden met vroeger nog wel niet gekende kracht. Al de waarheden van het Evangelie van God verkregen te gelijk, in des Dichters zielsen levensondervindingen, of het ware eene nieuwe beweging rondom een éénig middelpunt, den gekruisten en verheerlijkten Christus. Bespiegeling had zich opgelost in bevinding; het Woord van God was het licht op den engen pelgrimsweg, de lamp voor den zoekenden voet geworden; leven en streven in het allerbinnenst der ziel, als in de uitingen naar buiten, had één éénig van nu aan boven en buiten wereld en eigen ik bestemd doel gevonden. In één woord, het leven eener geestelijke wedergeboorte was òf aangevangen òf doorgebroken, - een leven, dat, met al zijne krankheden, met al zijne struikelingen, met al zijne zwakheden, door niemand oprechter veroordeeld en bestreden dan door den oprecht-geloovige zelven, toch naar zijn hoogere kracht, zoo wel de wereld in het eind, als dood en graf en zonde, overwint. Merkwaardig en met geheel het lot en den aart van den Dichter in overeenstemming is het, dat die vastwording in het geloof aan de waarheid, het gezag, de kracht van het Bijbelwoord, by hem op een oogenblik plaats greep, toen de wereld, althands het Europeesche Vasteland, meer dan immer zich van het Godswoord verwijderd had en vervreemd. Geen wonder dan ook | |
[pagina 143]
| |
dat men vooral in Duitschland, gelijk dat toen ten aanzien van de Godsdienst stond, eerst aan de oprechtheid, straks aan het gezond verstand begon te twijfelen van iemand, die nog aan Openbaring en Christendom kon geloof hechten. In een tijdvak van nog niet zoo ver ontwikkeld Christelijk leven maar (als wy zagen) niet minder stellig Christelijke overtuigingen by onzen Dichter, toen hy nog praktiseerde in den Haag, had men zich op soortgelijke wijze verwonderd over de rechtzinnigheid van iemand, die zich zelden in de Kerk vertoonde, maar daarvoor nog in later tijd redenen heeft opgegeven, der moeite wel waard om ze door hem zelven in zijn eigenaartigen vrijen briefstijl voor een vriend te zien uit een gezet.Ga naar voetnoot* In wederom lateren tijd in zijn eigen vaderland, toen er toch wel aan geen onedel spel of vertooning met eenige redelijke mogelijkheid kon gedacht worden, meende men de oplossing van het verschijnsel gevonden te hebben in des Dichters geest van tegenspraak! Die laatste poging tot oplossing was dan ook inderdaad geheel ingericht naar de vatbaarheid eener door hare oppervlakkigheid zelve zich zoo ligt bevredigende kritiek beide op Godsdienstig en zielkundig gebied. Van het oogenblik af, dat wy hier kenschetsten, kan men zeggen dat zoo wel de gevoelens als de uitingen | |
[pagina 144]
| |
van Bilderdijk ten aanzien van praktisch zoo wel als leerstellig Christendom, een onveranderd, hoe ook ten aanzien van den vorm rijk verscheiden, karakter behouden hebben. De eenige troost in leven en sterven Jesus Christus en die gekruisigd! - het eenige uitzicht op heil voor Zijne Gemeente en voor de volken der wereld, die zelfde Heer en Koning Jesus Christus, Israëls Messias en aller natiën Hoop, wederkomende op de wolken des hemels, en verwezenlijkende alle de Godsbeloften van vrede en heerlijkheid voor een in Gods gunst herstelde aarde, - gelijk aan de vloekpaal op Golgotha alle de prophecyen des lijdens van dien eenigen en volkomenen Verlosser vervuld geworden zijn; - zie daar van nu aan de hoofdsom van Bilderdijks belijdenis en getuigenis, tot op zijnen dood aanhoudend herhaald en verdedigd en toegelicht. |