De dichtwerken van Bilderdijk. Supplement. De mensch en de dichter Willem Bilderdijk
(1859)–Willem Bilderdijk, Isaäc da Costa– AuteursrechtvrijEene bijdrage tot de kennis van zijn leven, karakter en geschriften
[Ibn Doreids Treurzang]Zoo was dan Bilderdijk in het eind voor goed de tijden zijner ballingschap ingegaan. Als een laatste vrucht van zijne dichterlijke werkzaamheid liet hy eene overbrenging van Ibn Doreids Treurzang in zijn Vaderland achter. Deze overbrenging, bewerkt in den betreklijk ledigen tijd, tusschen de eerste dagen der Omwenteling en het oogenblik der aanzegging van het bevel om te vertrekken, liet hy ter uitgaaf over | |
[pagina 115]
| |
aant.aan eenen vriend, den nog jeugdigen Predikant Oudhuys, met eene Voorrede, waarvan het in der haast aangehecht slot in weinige woorden een afscheid, of liever eene mededeeling van het ontfangen bevel bevat. Deze eerste Druk, niet lang na zijn vertrek in het licht gekomen, prijkt nog met een afbeeldsel van des Dichters toenmalige Echtgenoote, voerende ten randschrift de woorden van Ovidius:
Sustinuit conjux exulis esse viri.
[Zy onderstond de gade eens bannelings te zijn.]
Een veel beteekenende wenk, meer dan een lofspraak, doch waaraan, gelijk weldra blijken moest, geen gevolg werd gegeven! Zoo was de grond gelegd tot die feitelijke scheiding, waaruit later door wederzijdsche partijen de klacht van moedwillige verlating is afgeleid. Om intusschen den dichterlijken balling zijne eerste schuilplaats te doen zoeken in Groot-Brittanje, vereenigde zich, uit den aart zelven van den toestand, zeer veel. Behalve dat zijn hart naar de plaats zeer natuurlijk trok, alwaar ook de Prins zelve zich als de eerste en hoogste der uitgedrevenen bevond, zoo heeft Engeland ook later en ten allen tijde veel vóór gehad in zijne schatting en genegenheid. Wel niet (destijds zeker evenmin als by de verdere ontwikkeling der tijden!) het Engelsch Gouvernement of een Engelsch Ministerie; | |
[pagina 116]
| |
maar het volk, de gezonde lucht, de wijze van leven, het voedsel, dat alles te zamen, kwam met zijne Hollandsche geaartheid wel het meest, althands verre boven Frankrijk, Duitschland, of America, overeen. Een Engelsche bete brood en stuk vleesch; aan niets meer of beter kon hy in den gegevenen toestand behoefte hebben. Maar om aan die behoefte te voldoen moest hard gewerkt worden. Het uitgeweken Hof kon natuurlijk weinig of niet voor hem doen. Ook verlangde hy (hoe kon het anders?) niets vuriger dan door eigen arbeid in zijne tijdelijke nooddruft te voorzien. Eerlang vond hy gelegenheid tot het geven van lessen in oude en nieuwe talen, in het teekenen, in de ontleedkunde, ja, waarin al niet? |
|