De dichtwerken van Bilderdijk. Supplement. De mensch en de dichter Willem Bilderdijk
(1859)–Willem Bilderdijk, Isaäc da Costa– AuteursrechtvrijEene bijdrage tot de kennis van zijn leven, karakter en geschriften
[In Engeland]De ontmoetingen, ondervindingen, gesprekken, van den Nederlandschen balling in het herbergzaam Londen in die dagen, waren (zoo veel uit bijzondere mondelinge mededeelingen van later tijd mag afgeleid worden) velen en velerlei, en van inderdaad soms piquanten, soms treffenden aart, gelijk men het zich kan voorstellen van den in alles oorspronklijken Bilderdijk in het midden van een niet min origineel en zelfstandig volk als de Engelschen. Naar zijne gewoonte ging de Dichter, tegenover aanmatiging en hoogheid, zoo hier als later in Duitschland, vrij ruiterlijk met zijne gastvrienden om. Niet zelden wist hy met een zoutig woord de onwetendheid te beschamen, vooral | |
[pagina 117]
| |
in die dagen (maar ook later) den Engelschman eigen, van hetgeen op het Vasteland, vooral in Holland, geschiedenis of gewoonte is. Eens redde hy door een gelukkige rechtsgeleerde greep eenen reeds om manslag met de doodstraf bedreigden Engelschman, van wien hy door eene schrandere combinatie van omstandigheden wist te doen uitkomen, hoe de wond in wettige zelfverdediging was toegebracht. Een Engelschen nobleman, die van den zich als leermeester in het vak aanbiedenden vreemdeling proeven zijner kunst uit de portefeuille verlangde, verbaasde hy door eene weigering van het gevorderde bewijs, en eene onmiddelijk daarop voor de vuist met crayon geleverde teekening van een half gesloten vuist, die een daarby tegenwoordigen Italiaanschen miniatuurschilder in verrukking bracht. Maar waar hy zich ook in gezelschap bevond, nimmer liet hy, hoe zeer anders niet bovenmate spraakzaam, eene gelegenheid voorbijgaan om aanrandingen op Godsdienst en Evangelie met waardigheid te weeren, elken ongepasten spot naar verdienste ten toon te stellen, en daarentegen met een nadruklijk woord voor zijn geloof uit te komen. Hy zelf heeft ons in een zijner schriften de aandoenlijke erkentlijkheid verhaald, die hem aan een bruiloftsdisch door een eerwaardig oud man gebracht werd, toen hy op de half glimlachende vraag, of ook door hem het Neder- | |
[pagina 118]
| |
landsche spreekwoord beaamd werd, dat de huwelijken in den hemel gesloten worden, eenvoudig en ernstig antwoordde: Ik geloof aan eene bij zondere Voorzienigheid in alles. - Ik dank u, mijn heer! (was de uitroep des grijzaarts daarop,) want een algemeene Voorzienigheid is in het geheel geene.Ga naar voetnoot* In Duitschland, in een later tijdvak zijns levens, ging het minder vriendelijk toe op een postwagen, alwaar een openbaar verachter der Christelijke Godsdienst niet ophield een eenvoudigen medereiziger met zijne aartigheden te kwetsen. Half ziek, en van tusschen eenige kussens waarin hy gedoken lag, richt zich de verontwaardigde Dichter op en roept den spotter toe: Laat dezen man in rust, en disputeer met my, zoo gy lust en moed hebt. Eerlang was de onedelmoedige aanvaller tot zwijgen gebracht. Op den duur had intusschen onze Dichter het in Engeland wel niet kunnen houden, al ware het ook alleen, om dat het leven hem in zijne omstandigheden aldaar te kostbaar, en aan een gevestigde betrekking in eenig vak van Wetenschap of Geleerdheid voor hem niet te denken was. Een oogenblik schijnt het denkbeeld hem geopperd te zijn en eenigzins aangelachen te hebben, om de rechtspraktijk op te vatten in | |
[pagina 119]
| |
aant.Demerary. Doch waar dit plan schipbreuk op leed, heeft hy zelf luimig en, als altijd, karakteristiek in zijn Geboortsbestemming geschetst: - Mijn boezem hing aan de oefning van het recht:
Naar Demerary heen, daar pleiten! - wel gezegd!
Een vriend geeft vrije reis. Nu gaan wy; 't is geklonken. -
Ja wel! ik meende 't zoo, en was van vreugde dronken.
Een andre morgenzon scheen voor my op te gaan.
Ik vaarde alreeds in hoop mijn eersten kring weêr aan.
Maar neen. Men zegt my toe, ‘daar is fortuin te maken,
In 't korte zijt gy rijk.’ Ik voel mijn beenders kraken,
Zoo schudden ze in mijn lijf van ijzing! - Ik, fortuin!
Ach, dat rampzalig woord stak me eindloos in de kruin,
Dat me in één oogenblik van eerlijk' rechtsgeleerde
Met al 't verachtlijkst schuim tot éénen graad verneêrde.
Neen, riep ik, naar geen land, dat m' om fortuin bezoekt:
Geen Christen zoekt fortuin; de Mammon is vervloekt. -
Naar Brunswijk! zei de Prins.Ga naar voetnoot*
|