De dichtwerken van Bilderdijk. Supplement. De mensch en de dichter Willem Bilderdijk
(1859)–Willem Bilderdijk, Isaäc da Costa– AuteursrechtvrijEene bijdrage tot de kennis van zijn leven, karakter en geschriften
[De uitzetting]Ik heb, niettegenstaande de wel niet twijfelachtige uitdrukkingen dezer Besluiten, wel eens hooren twijfelen, of Bilderdijk zich niet eigenlijk slechts verbeeld heeft, dat hy door de mannen van 1795 den lande was uitgezet geworden, en of de maatregel wel iets anders of meerder geweest is dan hetgeen men een raad of vermaning om zich te verwijderen (consilium abeundi) pleegt te noemen. Tot wederlegging van dit begrip, hetwelk by een latere gelegenheid, waarop wy moeten te rug komen, zelfs by welmeenende doch niet genoegzaam ingelichte vrienden had ingang gevonden, heeft de Dichter in een merkwaardigen Brief zijn onderhoud met den Fiscaal die hem het Besluit der Vergadering kwam aankondigen, uitvoerig te rug gegeven.Ga naar voetnoot* Op de vraag of het decreet (dat hem voorkwam zeer inform en van anomalen aart te zijn) te beschouwen was als een soort | |
[pagina 106]
| |
aant.van gewijsde, en dus een daad van Justitie, dan wel als een daad van politiek gezag, was het antwoord van den Fiscaal (overigens, in het voorby gaan, een vriend die aan den verbannene verplichtingen had, doch hier natuurlijk alleen zijn last uitvoerde): dat het eene daad van politiek gezag was. Op eene tweede vraag, of het dan een bevel was, werd geantwoord, dat het niets ignomineus had, maar als een consilium abcundi was. Als daarop wederom werd hernomen, dat indien het een bloot consilium was, het vrij stond den raad al of niet op te volgen, en derhalve het blijven geen rede tot vervolging in rechten kon opleveren, maar dat, integendeel, zoo het een wezenlijk bevel was, het blijven een daad van wederspannigheid zoude zijn. Door het laatste woord hierop van den Fiscaal, dat hy het moest considereeren in den laatsten zin, kon natuurlijk by den Requestrant geen twijfel over den aart van het Besluit overblijven. Het was een Bevel van de genen die in het bezit der Regeering waren op dat oogenblik, en aan dat bevel geen gehoor te geven, lag natuurlijk (gelijk hy zelve zich by dezelfde gelegenheid uitdrukt) niet in zijne principes. Men verbeelde zich den toestand! - Dat Bilderdijk met zijn Request aan de Repraesentanten van het volk van Holland het martelaarschap gezocht heeft, is | |
[pagina 107]
| |
aant.meermalen gezegd, en even dikwerf door den man dien het aanging ontkend geworden. Doch werd ook voor een oogenblik die bedoeling toegegeven, zoo is dergelijk een maatregel tegen zich, van uitzetting uit het vaderland, voorzeker door hem noch begeerd noch verwacht geworden. Ik had liever (het zijn des edelen ballings eigene woorden in den Brief, waarin hy tien jaren later over geheel deze zaak zich aan een belangstellenden vriend verantwoordt) ik had liever gevangenis en schavot afgewacht, dan met mijn gestel en in mijne omstandigheden in ballingschap te gaan.Ga naar voetnoot* In elk geval, indien (want ook dit heeft men meermalen tegen hem en zijn gedrag in 1795 ingebracht) hy verlangde om heen te gaan, dan was niets natuurlijker geweest, dan dit te doen vóór de inkomst der Franschen, te gelijk met den Prins of onmiddelijk na hem. Maar nu, eenmaal het eerste oogenblik der verandering van zaken voorby zijnde, wat heil kon hy zich (stel dat hy den maatregel der uitzetting had kunnen voorzien) van een in ballingschap gaan op dat oogenblik met eenig gezond overleg beloven? Een Nederlander, die nooit te voren zich uit zijn vaderland of zelfs, anders dan om zaken, uit zijne provincie verwijderd had! zonder betrekkin- | |
[pagina 108]
| |
gen, zonder rang of by den vreemdeling bekenden naam, zonder mogelijkheid van aansluiting anders dan aan een Vorstelijk gezin, dat zelf op een vreemd strand de gastvrijheid had moeten vragen, en waar, zeer zeker, om reeds aangeduide redenen, de gunst aan den Advocaat Bilderdijk toegedragen wel niet onverdeeld was! Zoo was dan, naar den mensch, eene uitzetting wel het ergste en ontzettendste dat hem kon overkomen, hoe ook door hooger hand een nieuwe loopbaan en werkkring langs dien hoogst pijnlijken weg voor hem bereid werd. Dat vertrouwen, maar ook dat vertrouwen alleen, afgezien van alle uitwendige omstandigheden, was in het hachelijk oogenblik het eenige rustpunt. Als hy, onmiddelijk na de aanzegging door den Fiscaal, zich in de eenzaamheid van zijn studeervertrek tot de overpeinzing van zijn toekomst en voorleden te rug trok, was de plaats die voor hem lag, als by toeval zijn oog in den opengeslagen Bijbel viel, het woord van den Apostel (1 Cor. X, 13): ‘Ulieden heeft geene verzoeking bevangen dan menschelijke, doch God is getrouw, welke U niet zal laten verzocht worden boven hetgeen gy vermoogt, maar Hy zal met de verzoeking ook de uitkomst geven, opdat gy ze kunt verdragen.’ Men zie de onderscheidene gewaarwordingen, welke op dat tijdstip zijne ziel vervulden, in al hare verschheid en diepte te rug gegeven in zijne, op de doorreis naar | |
[pagina 109]
| |
Engeland te Hamburg gedichte, Uitboezeming. Dat vers, in elk opzicht een belangrijke sleutel voor de geschiedenis van des Dichters huisselijk, maatschappelijk, en innerlijk leven, zegt meer dan de meest uitvoerige Biographie door een latere pen in staat ware te geven.Ga naar voetnoot* De lezing en herlezing in elk opzicht overwaardig in zijn geheel, leene het ons hier ter plaats slechts enkele strophen tot toelichting of staving van het geen omtrent den toestand van dat oogenblik beweerd werd. De Dichter bidt: ô Gy, die met doordringende oogen
De plooien van mijn hart doorziet!
Gy ziet my voor U neêrgebogen,
En hoort mijn fluistreud avondlied.
Ai, zie het zuchtend boezemprangen
Eens harts dat van verkropping berst!
Aanschouw de tranen op mijn wangen,
Door de onderdrukking uitgeperst!
Ik weet, geen zuchten, schreien, klagen
Eens harts aan allen kant doorboord,
Geen ziel, getroffen door uw slagen,
Verdient, ô God, dat gy ze hoort.
| |
[pagina 110]
| |
Wat kan, wat zou mijn boezem lijden
Van 't geen den hoogsten nood vervult,
Van wat my immer moog bestrijden,
Gelijkbaar by mijn zondenschuld?
Neen, God, behaagt het u, mijn leven
In alle ramp te doen vergaan
Die ooit een balling aan kan kleven,
Ik bied het U te vreden aan.
* * *
Ik buig het hoofd in zielbetrouwen,
En hoe uw slaande hand my grieft,
Ik kan het als een gunst aanschouwen,
En voel dat gy my teder lieft.
Dan, ô genadig God en Vader,
Gy, die my dit betrouwen schenkt,
Bevestig het my na en nader,
En trek my waar uw hand my wenkt!
Helaas! er vallen oogenblikken,
Die duistrer zijn dan 's Afgronds nacht!
Die ook eens Christens moed verschrikken,
Terwijl hy op uw redding wacht. -
't Is weinig, van 't Heelal vergeten,
Op 't vuile bedstro uitgestrekt,
Het dorre brood te moeten eeten,
Met stille tranen overdekt: -
| |
[pagina 111]
| |
't Is weinig, door de felste vlagen,
Ontbloot van deksel, vuur en dak,
Het kranke lichaam om te dragen,
Dat wegzinkt onder 't ongemak: -
't Is weinig 't luttel opgegaârde,
Voor 's levens onderhoud bestemd,
Om niet en zonder keer of waarde,
Meêdogenloos te zien ontvremd: -
't Is weinig zich in vreemde landen
Den arbeid moedig aan te biên,
En 't werkzaam brein of vlugge handen
Bewonderd, maar versmaad te zien: -
't Is weinig zelfs, met kille schrikken
Voor 't eerlang naadrend tijdsbestek,
De holle kaken aan te blikken
Van 't alverslindende gebrek: -
Dit al valt hard, mijn God, voorzeker,
Voor zielen nog gehecht aan 't vleesch;
Maar echter, 'k nam dien wrangen beker
Blijmoedig op, en zonder vrees:
Doch, God van heil en zaligheden,
Gy ziet het waar mijn hart om beeft!
De panden van U afgebeden,
En waar geheel dat hart in leeft...!
| |
[pagina 112]
| |
aant.Het zou, meenen wy, moeilijk zijn deze uitboezemingen en eigen-gemoedsbeschrijving van den in ballingschap gaanden Dichter, te verklaren in den zin van een eigenwillig martelaarschap, van een gewenschte en gezochte ontkoming aan het lijden in eigen huis en vaderland. Doch hooren wy in de aangevoerde regels den toon eener wel niet wanhopende maar toch zwaar geslagene ziel, wy vinden den Dichter eerlang met des te meerdere veerkracht in worsteling met de ongunst van zijn lot, en niet alleen tot ingespannen arbeid, zoo immer, maar ook meer dan immer tot opgeruimdheid in tegenspoed en ellende in staat. Op de moeilijke reis van den Haag over Groningen, Emden, Hamburg naar Portsmouth en Hamptoncourt, ontbreekt het reeds niet aan de kracht om vlug te denken, te dichten, ja by oogenblikken zich toe te geven in een soort van scherts, die by onzen Dichter overigens zeer zelden eene vrucht van wat men vrolijkheid heet, is geweest. |