De dichtwerken van Bilderdijk. Supplement. De mensch en de dichter Willem Bilderdijk
(1859)–Willem Bilderdijk, Isaäc da Costa– AuteursrechtvrijEene bijdrage tot de kennis van zijn leven, karakter en geschriften
[De dertien jaren in Den Haag]Wy keeren te rug tot het dertienjarig tijdvak van 's Dichters Rechtsgeleerde loopbaan en verblijf in de Hofstad. Ook voor nog anderen kunst- en letterarbeid dan dien der boven alles, naast de schier verslindende plichten des beroeps, hem dierbare Dichtkunst, wist hy den tijd met opoffering, als altijd, van de nachtrust uit te koopen. Rijke bouwstoffen had hy onder anderen in die dagen vergaderd voor een algemeen Taalkundig Woordenboek. Zy raakten voor een groot gedeelte by zijne uitzetting en uitlandigheid verloren, of zijn hier en daar in latere taalkundige schriften, of in de aanteekeningen op dichtbundels, voor een ander gedeelte opgenomen. Uit ditzelfde tijdvak is ook nog afkomstig de uitgaaf (in 1785) van Onno Zwier van Haren's | |
[pagina 87]
| |
Geuzen, door Bilderdijk overgewerkt of, gelijk hy het in de Voorrede noemt, beschaafd en opgesierd, en alzoo aan het Nederlandsch Algemeen van dien tijd in gekuischter vorm, dan waarop de oorspronklijke arbeid roemen kon, aangeboden. In de Opdracht aan den Prins Stadhouder gaf de dichterlijke Uitgever wederom met nadruklijke woorden lucht aan eene Oranjegezindheid, die nooit sterker by hem uitkwam dan juist in deze dagen van toenemende onrust en bedreiging van het Stamhuis en zijne aanhangers. Eene Redevoering over de voortreflijkheid der Schilderkunst in der zelver voorwerp beschouwd, ter gelegenheid van eene Prijsuitdeeling by de vrije Teekenacademie te 's Gravenhage, op den 2den April 1794 in de tegenwoordigheid van den Prins gehouden,Ga naar voetnoot* werd besloten met een dergelijke uitboezeming van personeele gehechtheid en trouw. Dezelfde dagteekening in het daarop volgend jaar zou èn Prins èn Dichter niet meer in Nederland, maar aau de overzijde der Noordzee begroeten. Over het ijs der Nederlandsche rivieren bracht de Fransche Revolutie ons by den aanvang van 1795 de dure vrijheid eener kortstondige Bataafsche Republiek. De loop der gebeurtenissen in Frankrijk en Europa, | |
[pagina 88]
| |
die ook in Nederland dezen ommekeer had te weeg gebracht, was voor niemand wel minder onverwacht dan voor den Dichter, die het vijftien jaren later, in de dagen van het eerste Napoleontische Keizerrijk, met te rug zicht op die tijden wel mocht uitroepen: 'k Heb het vallen
Van uw wallen
Hollands Ilium, voorspeld; -
'k Zag het blaken
Van uw daken
En uw Hektors neêrgeveld;
De ingewanden
Voelde ik branden
En verteeren van die vlam.
'k Riep, ik weende;
Ja, 'k versteende,
Maar de dag des jammers kwam.
Doch voor wien ook in den lande de omwenteling van 1795 tot eene omwending en keerpunt in werkkring, lot, en leven, bestemd was, voor niemand is zy dit zeker op meer treffende, en in het oog loopende wijze geweest dan voor Bilderdijk. Niet, dat de groote politieke aardschudding hem in het genot juist van een kalm en gelukkig leven kwam storen. Het is er verre van daan. Even somber als grievend is de indruk, | |
[pagina 89]
| |
dien het dertienjarig tijdvak zijns levens als Advocaat in den Haag, heel zijn verder leven door by hem naliet, en die hem by gelegenheid van een verplicht verblijf in de Hofstad na de ramp van Leyden in de dagen van Koning Lodewijk, nog de jammerklacht ontperste: Waar nu, ach! waar heen gevloden? -
Die geen schuilplaats by uw dooden,Ga naar voetnoot*
Dierbaar Leyden, beuren mocht!
Die uw bloedig puin doorzweven,
En niet danken kon voor 't leven,
ô Waar vindt die ademtocht?
Hoe! het middelpunt der plagen,
Waar ik 't bloeien van mijn dagen
Vijftien jaar verwelken zag:
(Afgrond van herinneringen,
Die my hart en keel verwringen!)
Dit mijn toevlucht, hemel ach!
Zalig, die in holle rotsen,
By des afgronds dompig klotsen,
't Hoofd mag duiken in haar kloof!
Die en wind en schorre meeuwen
Om zijn peluw heen hoort schreeuwen,
Voor den Haagschen straatkreet doof!Ga naar voetnoot*
Vraagt iemand, waarin dat by uitnemendheid pijnlijk en onvergeetlijk lijden in den bloei van 's Dichters | |
[pagina 90]
| |
aant.leven in de dagen, die wy hier voor oogen hebben, bestaan heeft? Het is niet zoo zeer het lijden zelf, trouwens aan geheel des Dichters levensweg en aart verbonden, maar het gemis van tegenwicht, van in waarheid bevredigenden, immers balsemenden zielstroost, wat hem, in de onderscheidene phasen van hetgeen hy meermalen zijn levenspijn genoemd heeft, zoo bepaaldelijk in dit tijdvak de smart moest verscherpen. Die twee, in later tijd vaak zoo rijkelijk door hem genoten en gewaardeerde zegeningen, van huisselijk geluk en inwendig Christelijk leven, waren zijn deel toen nog niet. De laatste althands slechts zeer onvolkomen en of het ware ongerijpt, by eene ja reeds gevestigde overtuiging van de objective waarheid des Evangelies, maar (als reeds met een woord werd te kennen gegeven) niet zonder eene vermenging met ietwat van stoïsche zelfharding, en storenis door het weelderige zelve van zijn zeldzaam en veelzijdig vernuft. En wat den vrede en het geluk van eigen huis en haard betreft, hoe waren dezen denkbaar by het in alles zich openbarend verschil van gemoedsrichting tusschen den man en zijne gade. Buiten 's huis in het gezelschap van geestverwanten voor die ontzachlijke leemte vergoeding te zoeken, lag van een hart en zielsaanleg, als dat van onzen Dichter, van jongs af verre, al ware het ook dat de Hofstad hem ruimer | |
[pagina 91]
| |
aant.gelegenheid had kunnen aanbieden tot naauwen omgang met mannen van zijne studie en neiging dan in die dagen het geval was. Niet dat het den in alles zonderlingen en buitengemeenen man aan bewonderaars ook destijds ontbrak; doch het was eene bewondering meer toegebracht aan het schitterende van zijne gaven, dan aan het gene juist, waarin zijne eigenlijke grootheid lag: het genie van den Dichter, het karakter of de aanleg van den Held. Om althands het eerste te waardeeren waren misschien de mannen zijner eigene party, uit meer dan ééne oorzaak, wel het minste geneigd of bevoegd, waren althands niet in overvloed voorhanden vernuften, als een Rijklof Michiel van Goens, die, zelve in wetenschap en veelsoortige gaven uitstekend, met Bilderdijk tot overdrijvens toe, en meer dan hem zelven welgevallig kon zijn, wegliep. Zijne kunstvrienden, voor het overige, bevonden zich grootendeels elders, in Amsterdam in het bijzonder, alwaar onder anderen de Boekhandelaar Uylenbroek, hoe zeer ook in politieke overtuigingen verschillende, een zijner hartelijkste vrienden is geweest en tot aan zijnen dood (in 1806) gebleven is. Onder Bilderdijks huisvrienden behoorde in die zelfde dagen de toen nog jeugdige Advocaat en Dichter Johannes Kinker, die, reeds vroeg aan Bilderdijks Christelijke geloofsbeginselen ten eenenmale vreemd, eerst na de dagen van 1816, en het | |
[pagina 92]
| |
aant.vertrek van Amsterdam naar Leyden, voor goed van hem verwijderd werd, en eerlang openlijk tegen hem optrad. In den Haag zelven leefde hy natuurlijk met meer dan éénen op politiek terrein eensgezinden Confrère in de praktijk, of Raadsheer in den Hove, of andere ingezetenen van den Haag, op aangenamen, schoon dan ook niet intiemen voet. Veel zag hy onder anderen toen de beide broeders van der Linden, den sedert zoo vermaard geworden Advocaat, en den Procureur, welke laatste niet alleen in politieke denkwijze maar ook op het terrein van Christelijke overtuiging en conscientie zich in het hachelijke oogenblik van het jaar 1795 met den moedigen strijder grootelijks eensgezind heeft betoond. Een vriend, overigens, - een hart in alles in staat hem te begrijpen, veel min met hem mede te gevoelen en weêrklank te geven, weet ik niet, dat in die dagen aan den lijdenden en strijdenden Dichter in of buiten zijn huis is te beurt gevallen. Van dezen voor hem eenig wezenlijken steun en troost verstoken, was niets natuurlijker dan dat hy een soort van geweldige afleiding zocht en vond, nevens zijne steeds hartstochtelijk geoefende praktijk, by afwisseling en by wege van verpozing in zijne niet min hartstochtelijk voortgezette studiën in al die veelsoortige by hem geliefkoosde vakken, zoo van beoefende en beoefenende kunst, als van geleerdheid en | |
[pagina 93]
| |
wetenschap. Voor het overige, veelal levende in de studeerkamer, was Bilderdijk toch nimmer uit zijnen aart ongezellig; zijn uitgaan evenwel over het geheel weinig, dan voor zoo ver de aart van zijn beroep hem in aanraking natuurlijk met vele en velerlei menschen bracht. Voeg hierby van tijd tot tijd, by feestelijke gelegenheden, een korte openbare verschijning aan het hof, behoudens den intiemen toegang, waar het noodig was, tot den Prins. In zijn eigen huis werden nog al menschen ontfangen, en op eenen voet onthaald, met dat grootsche en ruime overeenkomend, het welk in alle dingen, maar in al wat finantieel is vooral tot zijn eigen groot nadeel, aan den fier gestemden Dichter eigen was. |