De dichtwerken van Bilderdijk. Supplement. De mensch en de dichter Willem Bilderdijk
(1859)–Willem Bilderdijk, Isaäc da Costa– AuteursrechtvrijEene bijdrage tot de kennis van zijn leven, karakter en geschriften
[Begrippen omtrent geboorte en adel]Men weet dat Bilderdijk by zijn leven en in zijne schriften aanspraak maakte op de afkomst, langs onderscheidene lijnen, van ouden en hoogen Nederlandschen adel, en in de geschiedenis des vaderlands in onderscheidene tijden met eer bekende vaderen. Zich afstammeling van het bekende Hollandsch geslacht der Heusdens beweerende, wierp hy vrij natuurlijk niet van zich af de overlevering, die dat edel huis van Graven van Kleef en Teisterbant doet afstammen, terwijl oude kronyken wederom verder aan deze Graven tot stamvader geven zekeren Elius van Grail, afkomstig uit het Grieksche Keizerrijk, die in de achtste eeuw eene Erfdochter van Teisterbant (de Heile of Beatrix der Romance) zal gehuwd, en alzoo den naam en het grondgebied op zijne manlijke nakomelingen overgebracht hebben. Onze Dichter, zeer bepaald en beslist aan adeldom van ge- | |
[pagina 78]
| |
boorte hechtende, stelde er dan ook prijs op, aan zijn eigen persoon en geslacht dien te durven toekennen. Hy heeft zeer natuurlijk, in tijden vooral als waarin hy geleefd heeft, van het een zoo wel als van het ander den smaad gedragen by tegenstanders niet alleen, maar ook by menig, in dit opzicht alles behalve met hem eenstemmig bewonderaar of vriend. Wy geven hier gaarne in de groote trekken, eerst van zijne denkbeelden over geboorte en het daaraan verbonden het zij recht of voorrecht, dan ook van den aart zijner aanspraken op dat punt, naar vermogen, eenige rekenschap of bericht. In de wereldbeschouwing, zoo wel de wijsgeerige als de Godsdienstige, van Bilderdijk, was er voor deze twee denkbeelden: toeval en volstrekte gelijkheid, geen plaats. Het onderscheid van rangen en standen was hem geen gevolg van eenig maatschappelijk verdrag; zelfs niet in zijn grond en wezen een gevolg van des menschen zondigen toestand. Het zijn de ordeningen van een God van orde en aanbiddelijke wijsheid, die op elk gebied Zijner schepping, Zijner voorzienigheid, Zijner openbaring, ongelijkheid van allerlei aart en in allerlei richting tusschen Zijne schepselen wilde. Zoo is er ook een karakteriseerend, voor niemand, mits wel begrepen, vernederend onderscheid van afkomst, van rang, van bloed. Dat laatste voorrecht, wederom een ge- | |
[pagina 79]
| |
aant.heel ander als dat van stand en rang (schoon in de maatschappy, gelijk zy bestaat, veelal daarmede in verband, en daarvan oorspronklijk eene hoofdoorzaak) is wat ook by den Engelschman by uitnemendheid blood genaamd wordt, en vaak by hem naast, zoo niet boven, titel en rang van pairschap geëerbiedigd wordt, ook in den nedergedaalde tot minderen maatschappelijken kring. Het is datzelfde wat onze Dichter bedoelde, wanneer hy schreef: Geboren, toonen wy uit wie wy zijn gesproten;
En de ouderlijke stam is kenbaar aan de loten, -
Wie ware grootheid aâmt en echten heldenmoed,
Hetgeen wy door onze afkomst zijn, is evenmin iets toevalligs of onverschilligs als ieder ander, van onze eigene keuze of personeele werkzaamheid onafhanklijk voorrecht. Indien van het geen den mensch van zijnen medemensch onderscheidt, al wat aangeboren is, en dus buiten den kring van het door zich zelf verkregene of verdiende ligt, mocht worden afgetrokken, waar bleef iedere gaaf of voorrecht van aanleg, van inborst, van genie, van nationaliteit, ja van onze meerderheid zelve boven de dieren? Zoo moge dan de Revolutiegeest ook hier meenen af te breken, - de halve wijs- | |
[pagina 80]
| |
geer, van het toeval ook der geboorte spreken, ja menig Edele van ouder of jonger herkomst, in den geest dier halve Wijsbegeerte, van vooroordeel medespreken, ofschoon voor zich zelven er wel niet aan denkende om van het voordeel van dat vooroordeel eenigen den minsten afstand te doen, - wie zuiver gevoelt, wie over dat inwendig gevoel zuiver en dieper nadenkt, zal het Bilderdijk moeten toestemmen, wat hy in dicht en ondicht op meer dan éénen toon en wijze zoo dikwerf betoogd heeft: het bestemmende in den mensch is juist in een allereerste plaats zijne geboorte. Of heeft hy het ook van iets anders dan van zijne geboorte, dat hy mensch is? Of is het door iets anders dan het (natuurlijk! altoos betrekkelijk) voorrecht der geboorte, zoo hy er eene eer in stelt Nederlander, of Germaan, of Angelsax, of van welke andere natie dan ook te zijn, boven anderen bevoorrecht? - Waarom zou dan dat even wezenlijk ingeschapen gevoel niet mogen vertrouwd worden, dat op de afkomst uit beroemde, of op welke wijze dan ook door het lot, dat door God bestuurd en bestemd wordt, begunstigde vaderen? Geen volk op aarde, vooral geen beschaafde natie op de wereld is er, die, nevens de ordening der rangen, ook niet het onderscheid tusschen rassen stammen, geslachten, willens of onwillens gekend en gehuldigd heeft. Geheel de wereldhistorie is dáár, om | |
[pagina 81]
| |
het te getuigen, en, met de historie der volken, ook dat van het volk van God in den Bijbel. Onderscheiding, afzondering, uitverkiezing, is in dien Bijbel te gelijk grondslag en sleutel. Niemand brenge tegen deze ordeningen Gods het misbruik, de ontaarting, het bederf, dat der menschen is, in! Niemand zie in deze waardeering van het geen het deel van geboorte en afkomst is in het volk, in het geslacht, in den enkeling, eenen vrijbrief voor drukkenden en verdrukkenden castegeest, beleedigende en aanmatigende adeltrots, eerzucht, heerschzucht! Evenmin hier, als waar het andere gaven en voorrechten, aangeboren of verkregene uitnemendheden geldt, is er vrijheid tot zondige zelfverheffing by geoorloofde zelfbewustheid. Of is ijdelheid, trots, aanmatiging, by ons menschen de krankheid alleen aan edele geboorte eigen, en niet te vreezen by de aristocratie van stoffelijken rijkdom, ware of ingebeelde wetenschap, genie, talent? Wel integendeel behoort tot het ideaal juist van den edelman een edelmoedig opheffen, geen onridderlijk vernederen van den nederige, by moedigen wederstand aan den verdrukker, wie hy ook zij en op elk terrein. Ook blijft hier het denkbeeld ver af, als of (hetgeen ongerijmd ware) de uitnemendste gaven en krachten niet vaak, misschien zelfs naar evenredigheid meest, buiten den kring van het geen men den adel noemt, in Nederland en elders | |
[pagina 82]
| |
gevonden werden. Vooral zij door het begrip, dat wy hier in oogenschouw nemen, van geboorte geene schaduw geworpen over de eenig blijvende waarde en wezenlijkheid der wedergeboorte, van welke geschreven is, dat zonder haar geen ingang in Gods koninkrijk noch welbehagelijkheid voor Gods aangezicht is. Het kwam Israël duur te staan, op zijne afstamming uit Abraham in dat opzicht te betrouwen. Toch bleef en blijft het waarheid, dat God een God is in geslachten, dat Hy de vaderen gedenkt in de kinderen, en dat het geen ook het voorrecht der geboorte is, door de gave der wedergeboorte geheiligd worden kan. Zoo is er dan, mits behoorlijk, betamelijk, Godverheerlijkend betracht, iets zeer waar en zeer wezenlijk in dat overal te rug keerend verschijnsel van adel-erkenning en adel-vereering in de geschiedenis der volken. Ten spijt van alle, hoe ook menigvuldige en veelsoortige uitzonderingen, daar blijft ten slotte eene diepe waarheid over in dat overal en in alle tijden gehuldigd beginsel. Vraagt men naar een bepaald kenmerk? Het laat zich beter gevoelen dan beschrijven door wie er eenig besef, eenige zelfbewustheid van heeft; ja het wordt soms met der daad erkend en onderscheiden buiten eigen weten of tegen eigen wil en dank aan. By groote verscheidenheid in de verschijnselen, onderscheidt zich dat aangeborene van den rech- | |
[pagina 83]
| |
ten en niet verbasterden adel, om iets te noemen, door een kenmerk van zamenhang van den enkeling met den aart en historie van geheel den stam. Daar zijn geslachts- en familieeigenschappen, zoo wel als volkseigenaartigheden. Daar zijn persoonlijke, met den individu beginnende en in hem eindigende karaktertrekken, - daar zijn ook aangeborene en overgeërfde. En vragen wy nu verder hoe zich in Bilderdijk dat kenmerk liet aanwijzen en onderscheiden, - wie hem persoonlijk, wie hem met eenige diepte uit zijne schriften zoo wel als levensgeschiedenis hebben leeren kennen, en van de eigenaartigheid, hier ter sprake gebracht, eenig besef hebben, zullen het zonder veel moeite hebben kunnen ontdekken. Niet zoo zeer in eene keurigheid van aangeleerde of zelfs overgeërfde vormen (die, hoe zeer aan den man wien het hier geldt, niet vreemd, toch by de heftigheid van een gestel als het zijne, tot zekere hoogte althands, en by oogenblikken, ligt kunnen ontvallen), - ook niet in iets, dat hem uit kracht van een genie en karakter, dat, hoe uitnemend ook, van voorouderlijke herinneringen gantsch onafhankelijk had kunnen zijn, lag het bijzondere en eigenaardige kenmerk, dat wy hier bespraken. Maar indien eene vrijheid van die soort van vrees die, volgens den Latynschen Dichter, den onedele kenmerktGa naar voetnoot*, - | |
[pagina 84]
| |
indien een zekere grootsche opvatting van het leven in alles, - eene soort, zoo gy wilt, van loslating van het stoffelijke hier, van vasthoudendheid aan zekere misschien ideëele beginselen daar, - eene ridderlijkheid in denken en handelen, die liever de lijdende dan de ongerechtige party is, en voor begrippen van eer en fijn gevoel niet alleen verdrukking en miskenning, maar ook minachting en bespotting verkiest, - indien dat alles, en nog meer soortgelijks, vereenigd met eene diepe zelfbewustheid van uit een oud-historischen stam gesproten te zijn, den edelman te kennen geeft, dan voorzeker heeft Willem Bilderdijk in zijn leven en in zijne schriften, by al wat ook anders voor berisping of afkeuring open staat, de uitnemendheid van zijn echt en oud Nederlandsch bloed met woord en daad bewezen. In elk geval zou veel, dat in een prosaïsche en ontadelde eeuw geen waardeering, maar spot ontmoette by menigte en wereld, in dichterlijker tijden voor ridderplicht en riddertrouw erkend zijn geworden. Doch ook hier geldt het woord, dat de Dichter zoo dikwerf van zich zelven getuigd heeft: hy bewoog zich in eene wereld, gescheiden van de dagelijksche en gewone door eene klove, waarvan overigens de verantwoordelijkheid wel niet alleen op den in alles oorspronklijken en zelfstandigen Dichter drukt. Wat den invloed van de door onzen Dichter zoo | |
[pagina 85]
| |
hoog gewaardeerde familie-overleveringen op zijne poëzy betreft, wy hebben aan haar in elk geval, behalve den Elius en den Urzijn en Valentijn, ook nog zijn echt romantisch Wiel van Heusden te danken, en, onder zijne vele toespelingen op dit punt, niet het minst de schoone plaats in zijn Afscheid,Ga naar voetnoot* alwaar hy de geschiedenis van zijn dichterlijke loopbaan op volgende wijze verbindt aan het denkbeeld zijner Oostersch-Grieksche afkomst: Geleigeest (want ô ja, gy zijt het) van mijn' stam,
Gy die van 's Bosfors boord, en waar de kruisaltaren
In 't lang verdelgde puin hun beenders nog bewaren,
Mijn vaadren in den held dien Segons lans doorstiet,
Geleid hebt waar de Rhijn den Waal in de armen vliet!Ga naar voetnoot†
Gy, die van eeuw tot eeuw de mijnen nooit verzaakte,
In hun, sints Holland wierd, voor Hollands dichtroem waakte,
En nog mijn borst ontsteekt in d' Ouderlijken gloed;
Getnig gy, of ik ooit ontaartte van mijn bloed!
ô Hollands Poëzy! wie ooit u heeft gehuldigd,
Of wien ge uw' hoogsten bloei, zoo glansrijk, zijt verschuldigd,
Ook my behoort een deel dier glorie. Ja, ook my!
Wie rookte uw outers, wie van al uw priestrenrij,
Met zuivrer wierook, of versierde uw Chooraltaren
Met edeler gebloemt, met frisscher myrteblaâren,
Op Tempes heuvels, of aan Peneus boord gegroeid?
Wie heeft de Atheensche broos uw Zangster aangeschoeid,
Den Siciljaanschen halm uw' tempel opgedragen?
| |
[pagina 86]
| |
aant.Wie ijverde om uw' roem door 't wareldrond te schragen,
En leerde een vreemde lier te klinken naar uw' toon,
Of vormde in 't diepe Noord bewondraars van uw schoon;
Ja, huwde uw melody aan 't lied der Massageten?
Maar neen; wat moge ik my op 't fier bestaan vermeten!
't Zegt weinig, 't geen ik deed, zoo kiesche en zuivre smaak,
Zoo taal en harmonie mijn stoute poging wraak.
Doch, leerde ik oor en hart naar d' aanslag van mijn vingeren
Zich neigen met den toon, en met de snaren slingeren,
Ja, kneedde ik taal en maat met vrije en losse hand;
Dan - heb ik iets verdiend by 't zangrig vaderland.
Verdiend? Helaas, te min!
|