De dichtwerken van Bilderdijk. Supplement. De mensch en de dichter Willem Bilderdijk
(1859)–Willem Bilderdijk, Isaäc da Costa– AuteursrechtvrijEene bijdrage tot de kennis van zijn leven, karakter en geschriften
[Dichterlijke arbeid uit de jaren 1787 tot 1795]Had in de eerste dagen der overstelpende werkzaamheden van den Advocaat de ader des Dichters eenigermate minder rijkelijk gevloeid, ruimer was naar evenredigheid wederom de uitstorting gedurende de betrekkelijke rust tusschen 1787 en 1795. Tot, in het geheel, het dertienjarig tijdvak van des Dichters Rechtspraktijk in den Haag behooren een menigte van verzen in onderscheidene vakken en van zeer uiteenloopende dichtsoort, die reeds destijds het licht zagen bij afzonderlijke uitgaven, of wel hier en daar voor een gedeelte in Verzamelingen (als onder anderen de Kleine Dichterlijke Handschriften by Uylenbroek) verspreid, van tijd tot tijd achteréénvolgens in de onderscheidene Dichtbondels van een later tijdvak, als de Mengelpoëzy, de Mengelingen, de Poëzy, de Verspreide Gedichten, zijn opgenomen. Van de veelsoortige Gelegenheidsverzen, tot deze afdeeling van des Dichters openbaar en huiselijk leven behoorende, zijn die, welke de blijde of treurige lotgevallen van het Huis van Oranje bezingen, nevens nog eenige andere van gelijken inhoud uit de dagen der ballingschap van het geliefde Stamhuis en van zijnen getrouwen Aanhanger, verzameld tot eenen Bundel, die ten jare 1805 uit Leipzig (zoo als het titelblad de plaats der uitgaaf | |
[pagina 71]
| |
aanduidt of eigenlijk verbergt) het licht zag. Een treffend lied, onder velen, in dezen Bundel is de Geboortegroet aan den Erfprins (later Koning Willem I) in 1787, waarvan, na eene, men mag zeggen, prophetische schildering der dreigende Revolutierampen, het slot een betere toekomst verkondigt, op deze wijze zaamgetrokken in den laatsten regel: 'k Zag de aard gelukkig zijn, U machtig, Neêrland vrij.
Hy heeft in later tijd, na des Vaderlands herleving en het herstel van Oranje in 1813, in zijn Dichtstuk: Vervulling aan deze zijne voorzegging herinnerd, als op eene bevestiging van dat woord eens ouderen Dichters: vatum non irrita currunt Auguria, De profecy des Dichters; -
Neen, 't was geen droombedrog, geen hersenschildery,
‘Gelukkig zag hy de aard, U machtig, Neêrland vrij.’
De verdere voortbrengsels van 's Dichters lier uit het tijdvak, dat met de Omwenteling van 1795 besloten wordt, zijn of het ware enkel eerstelingen, hoe rijk en rijp ook anders, van den lateren meer dan overvloedigen oogst; - eerste lijnen, zoo men wil, met reeds zoo vaste en geoefende hand getrokken op dat wijd uitgestrekte veld van poëzy, door Bilderdijk in allerlei richtingen gedurende meer dan een halve eeuw | |
[pagina 72]
| |
aant.doorkruist en bearbeid. Van dat vroegere tijdvak dagteekenen zijne overzettingen van Ossiaansche Zangen, van enkele Hymnen van Callimachus, van Oden van Horatius, Heldinnenbrieven naar of in den trant van Ovidius, en Idyllen van Theocritus, met menigen Lierzang, Vertelling, Fabel, oorspronklijk, of uit den vreemde ontleend. Van dat zelfde tijdvak voorts, nagenoeg geheel de verzameling van Dichtstukken, dien Christelijk-wijsgeerigen Boëtius nagezongen, wiens richting in die dagen van zijn nog veelzins philosopheerend Christendom in het gemoed des Overzetters eigenaartigen weêrklank vond. Afzonderlijk gaf hy voorts in die dagen in het licht den Deukalion en Pyrrha, een dramatische aartigheid, uit het Fransch van St. Foix reeds in 1775 (zoo het schijnt) overgebracht, maar eerst in 1785 in het openbaar verschenen. Uit den tijd der woelingen van 1786 en 1787 zijn verder zijne Krijgszangen van Tyrtéus, niet zonder een ironischen blik, waarschijnlijk, op de wapenoefeningen der Vrijkorporisten, die althands in het dichtstukjen: Aan het hoofd van mijnen Tyrtéus rechtstreeks bedoeld zijn: 't Schreeuwt alles te wapen!
't Wil al in 't geweer!
In mannen en knapen,
Hoe oud of hoe teêr,
| |
[pagina 73]
| |
Hoe wel- of wanschapen,
Geen onderscheid meer!
't Kan rusten noch slapen,
Maar hongert naar de eer
Van kousjens met slopjens,
En knoopjens als dopjens,
En schoentjens met smeer.
De boer Alexandert
By mistpraam en kar;
De burger, gebanderd,
Loopt om voor een' nar;
't Zwiert vaandel en standerd,
Hoe heet of hoe bar;
't Saizoen is veranderd,
En 't jaar in de war;
De kermis vol kuren
Schijnt eeuwig te duren
Aan 't poppengesnar.
* * *
Wel aan dan, mijn vrinden!
Wil 't alles te veld;
Zijn de oorlogsgezinden
Nu meerder geteld,
Eu ruimer te vinden
Dan oordeel of geld:
Wil elk zich verblinden
Met d' eernaam van Held;
| |
[pagina 74]
| |
Ook de Vertoogen van Salomo (de Prediker) zijn uit deze zelfde tijden van verdeeldheid, verdrukking, en wapenschrik (gelijk de Dichter zich in het Voorbericht uitdrukt) afkomstig, als een vrucht van nachtwaken te midden der zoo onrustige als onveilige dagen, welke de langgewenschte omkeering voorgingen en voorbereidden. Zy werden in het jaar daaraanvolgende uitgegeven. Een jaar later wederom zag de hier reeds aangeteekende Dood van Edipus naar Sophocles het licht. Te midden van al deze sterren van zeer onderscheidene grootte blinkt met onvergelijkbaren glans aan den horizon van 's Dichters rijpe jeugd de Elius uit die, in 1786 reeds voor den druk gereed, eerst in 1788 met keurige door den Dichter zelven geëtste vignetten, van de pers kwam. Wy mogen by dat meesterstuk, om meer dan ééne rede, wel eenige oogenblikken stilstaan. |
|