De dichtwerken van Bilderdijk. Supplement. De mensch en de dichter Willem Bilderdijk
(1859)–Willem Bilderdijk, Isaäc da Costa– AuteursrechtvrijEene bijdrage tot de kennis van zijn leven, karakter en geschriften
[Arbeid in de Rechten en andere vakken]De gezellige en drokke, altijd overigens ingetogene, levenswijze van den Dichter te Leyden, stond in geenen deele zijnen studiën in den weg. Hoofddoel was natuurlijk die van het Recht. Het vaderlijke huis verlatende had hy alleenlijk iets, als wy zagen, aan het Natuurrecht | |
[pagina 40]
| |
aant.gedaan. Het positive of Romeinsche Recht was hem nog geheel vreemd, dermate, gelijk hy half schertsend half ernstig plach te verhalen, dat hy by zijn eerste bezoek aan Professor van der Keessel, hem vroeg wat toch het Corpus Juris beduidde. Binnen de twee jaren, die hy aan de Academie doorbracht, maakte hy zich niet slechts het Romeinsche, maar ook het leenen kerkelijk (kanoniek) recht in eene mate eigen, die vooral in evenredigheid met den daaraan besteeden tijd ongelooflijk heeten mag. Sedert heeft hy die vakken, zoo gedurende de jaren zijner rechtspraktijk in den Haag als later in Duitschland en wederom in Nederland, met den hem in alles eigenen ijver en voortvarendheid bijgehouden. Reeds te Leyden werd hy voor een by uitnemendheid schranderen en subtielen Jurist gehouden. Van eene vrucht dezer vroegere en latere studiën in het Romeinsche Recht t.w. zijne Observationes et Emendationes in 1806 te Brunswijk uitgegeven, zeide my eens de beroemde Advocaat Jonas Daniel Meyer: het is een boek om te kussen. Wy komen by een latere gelegenheid op bijzonderheden, tot de uitgaaf betrekkelijk, te rug. By al de inspanning der studiën, aan het hoofddoel te Leyden gewijd, werd intusschen nog tijd uitgekocht en als uitgewoekerd tot het bijhouden van zoo vele andere vakken van kennis, als waarvoor de gronden | |
[pagina 41]
| |
gelegd waren op de kinder- en ziekekamer, en waarop verder met onvermoeide vlijt sedert was voortgebouwd nog in het ouderlijke huis. Tot deze vakken zullen inzonderheid wel behoord hebben die van natuur- en sterrekunde, maar vooral de geneeskundige wetenschappen. Hoe diep in elk geval in dat vroeger of later tijdvak zijner jeugd de studie der Geneeskunst gegaan moet zijn, zou alleen reeds zijne Ziekte der Geleerden kunnen getuigen. Nog in gevorderden ouderdom stond hem de Anatomie even versch in het geheugen als de Instituten van Justinianus. Het is als of by menschen van dergelijken aanleg niet alleen uit boeken en collegiën, maar ook uit alles wat telken dag hunne oogen en ooren treft, wetenschap en besef van alle dingen als door alle de poriën zich indringt. Doch ook de labor improbus bleef niet achter. Hoe hem die overspanning van arbeid later op het verlies, wel niet van krachten, maar van het levensgenot eener gewone gezondheid is te staan gekomen, en eene Ilias van plagen, gelijk hy ze dichterlijk noemde, voortdurend te weeg bracht, heeft hy zelve op meer dan ééne plaats en wijze beschreven, gelijk hy ook zijn even herinnerd Leerdicht voor een aanmerkelijk deel uit eigen bevinding schreef. |
|