De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 516]
| |
Aan mijn wederhelft.Ga naar voetnoot*Uitgeput van lichaamskrachten,
Dof in 't geestloos mijmrend hoofd,
In verwildring van gedachten
Pijnlijk, moedloos, afgesloofd.
Wenschte ik u, mijn troost in 't leven,
Toch een blijk van 't hart te geven
Dat nog in mijn binnenst klopt;
Maar geen bloemen kan ik strengelen;
'k Heb niet meer dan dorre stengelen,
Uit mijne oogen overdropt.
In dien staat u 't hart te ontbloten
Dat, u eigen tot in 't graf.
Voor alle ander zoet gesloten,
Zich geheel u overgaf;
Onder grijsheids pak bezweken,
Mijn gevoel U uit te spreken;
Dit vermag mijne onmacht niet.
Dit eischt vloeibrer bloed in de aâren,
Dan by 't overwicht der jaren,
Door mijn stramme vezels vliet.
Ja, in woorden uit te brengen
Wat uws Egaas hart gevoelt,
Eischte meer dan 't bloed te plengen
Dat door de aderbuizen woelt.
Dit, dit kon ik met genoegen
| |
[pagina 517]
| |
Zoo het de Almacht dus mocht voegen
Dat het uw gelukstaat wrocht;
Ach! wat zoude 't blij besteed zijn,
Hoe gewillig, hoe gereed zijn,
Zoo het dit, ja dit! vermocht!
Doch wat zal de krachtelooze?
De afgeleefde, levend dood?
't Hart dat, wie by 't onheil bloze,
Zich getrouw aan 't plichtzeel sloot?
Nog vermag het slechts te zuchten,
Tot den God des heils te vluchten!
En, helaas! nog naauwlijks dit:
Doch, zich dankbaar uit te gieten
By genieting, by verdrieten,
By ontbering en bezit. -
Maar ontbering -? Gods genade
Gaf ons veel - of - wenschte ik meer?
Neen, mijn teêrgeliefde Gade,
Niets, dat ik, met u, ontbeer!
Gy zijt me alles; en geen wenschen
Zijn my, ook in dit verslensen,
Oovrig, voor mijn dorren tronk.
Wat toch zoude ik meer verlangen,
Dan aan uwe borst te hangen
Tot mijn laatste levensvonk!
Zien wy 't vruchtjen onzer sponde
Niet, dien Heiland toegewijd,
Die en dood vertrad en zonde,
Wien ons beider hart belijdt?
Ach, wie kan genoegzaam danken;
Welke boezem heeft daar klanken,
Heeft daar adem voor, en kracht?
Ach, beseffen wy dien zegen,
Streven wy Gods wil niet tegen,
Al verduistert dag en nacht!
| |
[pagina 518]
| |
Ja, ook heden ware ons klagen
Wederspannig zijn aan God.
Laten wy niet meerder vragen
Dan verknocht is aan ons lot.
Hy bestiert het die 't bepaalde,
Eer ons hart nog adem haalde,
Naar Zijn eeuwig wijzen raad;
Tot, na de afgeloopen ronde,
Van geboort'- tot stervensstonde,
't Uur van elks ontbinding slaat.
Kom dan! onze knie gebogen;
't Hart verheven naar Zijn throon!
Hy wil onzen dank gedogen
Schoon ook die Zijn grootheid hoon.
Ja, Hy wil dien dank ontfangen;
Ook in tranen op de wangen
Waar de boezem stem ontbeert.
Ja, van dank in 't hart doorglommen,
Schoon wy in 't gevoel verstommen
Wordt Hy in de ziel vereerd.
Dank, ô Vader aller gaven,
Dank voor dees vernieuwden dag,
Dien de troostster by mijn slaven
Uit de nacht der wording zag!
Dank voor Uw getrouwe hoede,
Zielvertroosting by de roede,
Die Uw gunst ons. nuttig vond.
Schenk by droefheid en genoegen,
Naar ze uw Wijsheid saam wil voegen,
Dankbaarheid in hart en mond!
Dierbre, neem dees flaauwe klanken
Uit een vollen boezem aan.
God voor u te mogen danken,
Maakt een deel van mijn bestaan.
Neen, geen deel, maar heel mijn leven,
| |
[pagina 519]
| |
Is voor u Hem dank te geven,
Voor Uw liefde, voor Uw trouw.
Wat toch geeft het leven waarde? -
Niet het gansch bezit der aarde,
Maar het Godsgeschenk, de Vrouw!
1829.
|
|