De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijAan mevrouw Duquesne, geboren Haack.Ga naar voetnoot*Een grijzaart, afgezwoegd op 't doornig pad van 't leven
Waar al wat rampspoed heet steeds neêrstortte op zijn hoofd,
Thands vaardig aan zijn God den adem weêr te geven,
Ziet om zich, welk een plicht, nog onvervuld gebleven,
Hem tot voldoening roept eer 't licht hem worde ontroofd.
Hoe zou hy, eedle vrouw, miskennende uwe rechten
Die ge op zijn dankbaarheid, zijn lofbetuiging hebt,
U niet met veege hand een geurig kransjen vlechten,
Indien het waard kon zijn om uwe kruin te hechten,
Schoon op den stengel reeds by 't plukken-zelf verlept?
Maar neen, gebloemt' noch loof bleef in zijn winterdagen
Te vinden, na den storm die hem verplettren moest;
En, stond hy onverwrikt in 't felst der onweêrvlagen,
Kon noodgeweld noch schrik hem 't eerlijk hart vertsagen,
't Werd alles om hem heen geplonderd en verwoest.
Strekke echter van dat hart, by d' eindpaal van zijn zwerven,
Dees late en schrale hulde u 't ongekunsteld blijk,
En, zij 't ook ledig stroo van uitgedorschte gerven,
Het voer' ze in later tijd, ja, eeuwen na mijn sterven,
Waar ooit een nagalm klink' des naams van Bilderdijk!
[1829.]
|
|