De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 505]
| |
Aan den heer J. van Walré, ter gelegenheid van zijnen my opgedragen dichtbondel.Ga naar voetnoot*Wie staaft op Neêrlands grond den vrijen Dichtrenstander,
ô walré, in dit uur, daar onze Herfst verdween?
In 't veld der Poëzy eens spitsbroêrs met elkander,
Bezweek ik, en, mijn Vriend, gy bleeft en staat alleen.
Ja, sta! streef moedig voort, en, gaat mijn naam verloren,
Neem uwe, en mijne plaats, en die eens Vondels, in:
U voegt de stoel van eer by Neêrlands Dichtrenchoren,
Zoo buig' wat cyther spant, voor uwe Zanggodin!
Mijn vingers zijn verstramd, en weigren 't snarentokkelen,
Mijn oor vangt naauwlijks nog, maar onderscheidt geen klank;
Doch, zoo er leven bleef in 's Grijzaarts vooze knokkelen,
't Zegt, met geheel mijn ziel, Uw Dichtvermogen dank.
1828.
|
|