De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 486]
| |
Overdenking by verademing.Ga naar voetnoot*Een storm op nieuw verwoei, die ratelde om ons hoofd;
't Is wagglend, maar wy staan, Gods Almacht zij geloofd!
Ja, stam en tak verkromde en boog voor 't onweêr neder,
Maar helderde om ons op, de kruin verhief zich weder.
't Is uitstel - doch de schok ontwortelde ons den grond,
En haast wijst de open kuil waar olm en wijngaard stond.
Ach, laten we (ô mijn Gâ, me omslingrende in uw ranken,)
Steeds voor genoten groei en bloei en wasdom danken,
In 't dierbre spruitjen uit ons levenssap gevoed
Vernieuwende, voor 't woud dat hy versieren moet!
Haast steekt de rukwind op, of wordt de bijl geheven,
Om 't reeds verdorrend hout den laatsten slag te geven;
Wy, wachten wy dien af. 't Verdunde en schraler loof
En bloesemlooze blad, aan rups en storm ten roof,
Verkondigden ons lang de stond van nedervallen,
Ook zonder noodorkaan of treffend donderknallen;
En de ijlgeworden kruin, van 't vooglenras geschouwd,
Bewees 't verdroogend merg van 't reeds vermolmend hout.
Wy gaan voorby, en aan geen nieuw te ontluiken Lente
Biên we in 't verjeugdigd bosch de blijde voorjaarsrente.
Neen, 't uur genaakt ons (en de hemel weet, hoe kort!)
Dat de uitgeleefde stam in 't slijk der aarde stort.
Het zij zoo! 't is bestemd. Niet zonder kenbren zegen
Gaf de Almacht ons 't genot van zonneschijn en regen.
Steeds vond de wandlaar, in vermoeiing op zijn pad,
Den steun van onzen stam, den lommer van ons blad,
En schraal maar zuiver ooft dat onze takken sierde,
By deksel voor den storm die door de wouden gierde.
| |
[pagina 487]
| |
Ja, dikwerf dat zijn hart den niet onnutten tak,
In dankbre zuchten tot den hemel, zegen sprak!
Neen, vruchtloos hebben wy met trotsche Cederboomen
Noch dadelbosschen ter vertooning plaats genomen,
Maar hieven 't zedig hoofd door wind en stormgetij'
Schoon duikende, opgerecht, d' Abeel en Eik op zij'.
Ook wachten we onvervaard het uur van nederzijgen.
Het zaad schiet uit om weêr aan 't logge stof te ontstijgen,
Dat sterft niet met den stam die 't strooide; neen, ô neen,
Maar blijft, vernieuwt, en bloeit, door eeuw aan eeuwen heen.
Dit schenke ons die omhoog der dingen wentling regelt,
De Waarheid van Zijn woord in 't biddend hart bezegelt,
Wiens wil bestemming, wiens bestemming heilig is,
En donkre omkleedsels hult om Zijn geheimenis!
1827.
|
|