De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijAan mijne egade, op haren verjaardag.Ga naar voetnoot*Is 't waar, mijn weêrhelft, of een droombeeld? Mag ik 't heden
Beleven, en u 't jaar van smarten doorgetreden
(Ach! doorgeworsteld en doorkropen) zien? Mag 't licht
Van dezen morgen my nog stralen in 't gezicht,
En ziet mijn rif, reeds half ten grafkuil ingezonken,
De Zon van uw geboort' nog eenmaal doorgeblonken?
Is 't jaar van jammer sints mijn laatsten jaarfeestgroet
Voorby, en heeft de ramp deez oogwenk uitgewoed?
Voltrok de geest van ramp zijn afgeperkte ronde? -
| |
[pagina 479]
| |
God geve 't! geve 't U, en 't heil van onze sponde,
Onze overdierbre spruit, gebukt in onze smart,
En daaglijks om dat wee nog dierbrer aan ons hart!
Ja, Hemel! zij dees dag een nieuw geschapen morgen,
Na heel eens levens nacht van zwoegen, lijden, zorgen,
In arbeidswee van 't klein maar lavend levenszoet,
Waarmeê de hoop zich vleit in 't foltringvol gemoed,
Maar ons (vergeef't, ô God, vermeet ik me om te klagen!)
Onthouden, voor een reeks van steeds vernieuwde plagen.
Ach! gaaft Ge ons menigwerf berusting, geef eens rust
Van 't lijden! Die Uw roede in onderwerping kust
Mag 't hopen. Ach! wy zijn (we erkennen 't) in Uw toren
Tot leed, bestraffing, maar geene aardsche vreugd geboren.
Ons uitzicht is niet op die morgenschemerglans,
Die uit een losse wolk soms aanblikt in den trans,
Maar, op den adem van den stormwind weggedreven,
Geen heldren zonneschijn, geen vruchtbren daauw kan geven.
Uw donder klaterde om ons henen; maar in 't hart
Verhief de trooststem zich, die heeling schenkt door smart.
Ai! leer ons zwijgen, U ons verder lot bevelen,
Niet, door deze avondmist met ijdle schimmen spelen,
Niet haar omhelzen als 't bedrieglijke in een droom;
Maar, wat ons verder toeft, verbeiden zonder schroom!
Ontvalt ons 't zwakke lijf, in U zijn onze krachten.
Ach! zij weêrspannigheid de bron niet onzer klachten,
Maar de onderwerping van d' aan zijns Verlossers voet
Geklemden Christen, eens gereinigd in Zijn bloed.
Ach! telkens weêr besmet, bezoedeld, en ontheiligd,
Maar wien Uw woord vertroost, Uw heilgenâ beveiligt,
En Hel noch Wareld, ja geen zondenval op val
Van uit de sterke hand zijns Heilands rukken zal!
Geliefde, aan uw Gemaal in dit zijn aardsche leven
Het dierbaarst dat de gunst der Almacht had te geven,
Hem immer dierbrer - 't zij in voorspoed of verdriet,
Misken gy in uw hart het hart uws Egaas niet.
Neen, laten we ieder dag, elk uur van saam te lijden,
Ons teêrder in elkaâr, gelijk in God, verblijden.
Ach! de echte band verrekt, vergeet zich in 't genot;
In rampspoed is 't gevoel van Echtgeluk en God.
| |
[pagina 480]
| |
Bezwijkt ook 't broos gestel in 't overwicht der plagen,
Nog zoet is 't, met elkaâr en voor elkaâr te dragen,
En t' saam by de Oudermin van 't God' zich wijdend wicht,
Eene Englen onschuld hem te lezen in 't gezicht.
Ach! vragen wy niet meer! - De Heiland zal hem hoeden,
Zijn schutswolk, dekken als de wareldstormen woeden;
En ons, wat rest ons in dit leven nog? - Het uur
Van afscheid naakt ons, en deze aarde kent geen duur.
Maar eeuwig is de throon waarvoor wy nederknielen,
En Jezus kent de in Hem met God verzoende zielen.
Neen, 't zij my weêr op nieuw een Winter sneeuwe op 't hoofd,
Deze Oogst my afmaaie, of de Herfstwind met het ooft
My afwerp', 'k ben gerust. En rekke u God de dagen
Om 't dierbaar kind, aan Hem zoo daaglijks opgedragen,
Te leiden in dat perk waar zelv' de onnoozelheid
Den ongewissen voet des Jonglings licht misleidt!
Ja leef, mijn dierbre, leef, en zie uw dagen vlieten
In kalmer rust dan ge aan mijn zijde ooit mocht genieten!
Eens zien we ons weêr, en 't kroost, ons vroeg vooruit getreên,
En zien met deernis af op de aardsche nietigheên,
Ja, danken de Almacht voor de rampen hier doorstreden.
Zoo zij het! Geef het ons, Gy Hoorder der gebeden!
1827.
|
|