De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 476]
| |
Aan mijne wederhelft, in de nieuwjaarsnacht 1827.Ga naar voetnoot*Εὶδότες ὄτι ἡ θλίψις ἐργάζεται - ἐλπίδα, ἡ δὲ ἑλπὶς οὐ καταισχύνει. Zie daar, mijn Dierbre, dan op nieuw een jaar vervlogen
Dat zoo veel zuchten uit het hart
En zoo veel tranen drong in de oogen:
Een jaar, gemerkt door enkel smart!
Betreuren wy 't, mijn Lief? Of zal in dit bedroeven
Ons afgefolterd hart gevoelloos samenschroeven?
Of juichen we in 't verloop van zoo veel wederspoed
Die 't broze lichaam trof en doordrong in 't gemoed? -
Neen, danken we in een stil berusten,
Als van Gods toeverzicht bewusten,
En zegge en mond en hart: Zijn wil is wijs en goed! -
Wy leden - ja, mijn ziel, wy lijden steeds; maar 't lijden
Is weldaad uit de Algoede hand,
't Is 't erfdeel van de Godgewijden,
Bestemd voor hooger Vaderland.
Neen, 't was in weelde nooit, in 't vette dezer aarde,
In slaperige rust, noch tuimlend vreugdgenot,
Dat zich Zijn kracht aan 't hart verklaarde;
In 't lijden spreekt de stem van God.
't Is waar, wy hechtten nooit aan 't ijdel schijngeschitter
Waarnaar de wareld jaagt en zwoegt;
En in den kelk des heils, gemengd met heilzaam bitter,
Was 't hart ons dankbaar en vernoegd.
Maar, was dat hart ons vrij van schuldig zelfgenoegen
Ook dan, als 't God zijn hulde bood?
Ja maakte 't, in 't ons steeds aantrekk'lijk letterploegen,
Zich-zelf in 's Hoogsten lof niet heimlijk deelgenoot? -
| |
[pagina 477]
| |
Voor my, 'k erken, mijn Dierbre, en heb my duizendwerven
Verweten, dat ik-zelf my tot een afgod wierd.
Ach, 't kost zoo eindloos veel, zich-zelven af te sterven
Wanneer de stervling bot aan zijn genoegens viert!
Ook 't heiligst wordt alsdan ontheiligd door 't vermengen,
Als Gods genade ons hart niet t' eenenmaal bezielt,
En 't is zich-zelven offer brengen
Terwijl men voor Zijn outer knielt.
Ja, lijden moeten wy, en 't harte, steeds verdorven,
Gezuiverd van dat aardsch, dat alverzwelgend ik.
't Moet, op den rand van 't graf, der wareld afgestorven,
Zich waapnen tegen de angst van 't sloopend oogenblik.
't Moet in des Heilands bloed zich domplen als verloren,
En dragen d' in druk meê van d' allerlaatsten prang!
Zoo leeren we, als op nieuw van uit de dood geboren,
Voor 't aardsch en zondig lied een Hemelsch lofgezang.
Ja, lijdend, zeegnen wy 't, en danken dat wy 't mogen;
Die 't toezendt, matigt het, naar ieders ziel behoeft,
Hy ondersteunt in 't leed, verblijdt wien Hy bedroeft.
Ja, vesten we op Zijn heil door niets verwrikbare oogen!
Welzalig wien het leed beproeft!
Dit jaar voltrok zijn kring, een nieuwe sluit zich open;
Een schemering van hoop doorblinkt dees winternacht;
Ach! 't hoogste heil op aard is 't Godbetrouwend hopen,
En, wel hem die getroost verwacht!
't Is God-alleen bekend, wat nieuwe tegenspoeden
En ons, en land, en volk, bereid zijn in dien kring;
Maar, treffend, kan Zijn hand behoeden,
En, schoon ook Hel en wareld woeden,
Met Hem is aardsche smart gering.
Voor my, mijn loopbaan spoedt ten ende,
Het uiterst levensuur rukt me aan,
En hoc op de aard het lot zich wende,
Voor my bleef luttel te ondergaan.
Doch gy, my de edelste van Gods weldadigheden!
U breekt van uit uw krankte een nieuwe morgen door:
Haast rijst ge uit deze uw koets, met nieuw versterkte leden;
Dit spelt my meer dan 't hart of ijdel uitzicht voor.
ô! Wees gy met dit jaar als weêr hernieuwd in 't leven!
| |
[pagina 478]
| |
Juich met de dierbre spruit, den zegen van ons bed,
By elke morgenstond die uit de kim zal streven,
Den God die uit benaauwdheid redt!
Mijn beden, van om laag voor u steeds opgezonden,
Mijn beden zullen nog als 't zand mijn rif bedekt,
Getuigen van een hart, u door een knoop verbonden
Dien zelfs geen Dood verrekt.
Leef, wat ook word' van 't land dat, van God afgevallen,
Op onafhanklijkheid en zelfbeheer durft brallen,
En vloekbren Eigenwaan afgodische outers sticht -
Wat van een wareld word' die Heiland kent noch plicht -
Wat oordeel van Gods wraak 't versodomt schuim der volken
Of wegspoele in één zee, of inzwelge in den gloed
Der opgeborsten zwavelkolken,
Die 't onkruid, lang geduld, in 't eind verteeren moet -
Leef gy in 't vol genot van 's Hoogsten zegeningen,
En lei ons knaapjen op in 't heilspoor der Genâ;
Zoo mogen we eens hereend in zuivrer tonen zingen
By 't Hemelsche hallélu-jah!
1827.
|
|