De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijVreugde.Ga naar voetnoot*Καὶ αὕτη ἐςὶν ἡ παῤῥησία ἤν ἔχομεν πρὸς αὐτὸν, ὅτι ἐάν τι αἰτούμεϑα κατἀ τὸ ϑέλημα αὐτοῦ, ἀκούει ἡμῶν. ô Mijn God, waar vind ik klanken
Voor de volheid van mijn hart,
Om na de uitgestane smart
U te loven, U te danken,
Dat Ge my haar wedergeeft
In wier hart het mijne leeft!
Ja, mijn God, geen sterflijk pogen
Drukt die zielsgevoelens uit,
Die dit vol gemoed besluit
Voor Uw weldoend Alvermogen;
Hoe verdringt zich zucht op zucht!
Ja, mijn boezem schreit om lucht.
| |
[pagina 464]
| |
Wat, wat kan ik meer dan schreien?
Zoete tranen, vliet, ja vliet.
Zalig, die op U verbeiën,
Gy die onze borst doorziet!
Ja, mijn God, mijn Goël, ja,
Eeuwig loof ik Uw genâ.
Lieve vrienden, rein gewasschen
In het schuldverzoenend bloed,
Deelt in deze tranenplasschen;
Ach! zy zijn het hart zoo zoet!
Heer, duld Gy den zwakken lof
Van ons, wormen uit het stof.
Ja, mijn hart, gy moogt vertrouwen
't Is geen mijmerende droom,
't Is gevoelen by 't aanschouwen;
Hy houdt storm en zee in toom.
Hy, de Redder, heeft gered,
En de ziekte paal gezet.
Groote God, aanvaard het offer
't Geen het hart zoo willig brengt!
Niet uit Sabaas wierookkoffer,
Niet met sprenklig bloed gemengd;
Neen, maar bruischende uit een bron,
Die het niet verzwelgen kon.
Ja, aanvaard het in Genade,
En vergeef het staamlend lied,
Dat een' tederlievend' Gade
Stroomend van de lippen schiet!
Gy, Gy hoort wie dankt en smeekt,
En vervult wat ons ontbreekt.
Den 22 van Herfstmaand 1826.
|
|