De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 462]
| |
Benaauwdheid des hartenGa naar voetnoot*Προσκαρτερῶν τῇ προςευχῇ καὶ τῇ δεήσει. Kan 't zijn, en heeft de Hoop mijn boezem zoo bedrogen
In 't uitzicht op 't behoud der weêrhelft van mijn hart?
Neen, nog zweeft ze in mijn borst en wemelt my voor de oogen,
Nog houdt mijn hart haar vast, hoe alles ook verzwart.
Genadig God, op U berust dit zielsvertrouwen,
(Ach, zegge ik niet te veel!) die overdierbre hoop:
Geef me in dees donkre nacht een flikkring aan te schouwen,
En ruk den band niet los der teêrste Huwlijksknoop!
Ach! neem Uw weldaad (van Uw weldaân de allergrootste,)
Die Gy me in haar verleende, aan dees mijn ouderdom
(Gy weet het of mijn hart die ooit verroekelooste)
Hoe onverdiend zy was, in gramschap niet weêrom!
Verhoor mijn beê, verhoor al 't kinderlijke smeeken,
ô Vader! van die telg die aan heur sponde knielt,
In tranen, in gebeên die uit de harten breken,
In zuchten, van geheel onze ademkracht bezield!
Verhoor, Gy Hoorder der Gebeden! red de kranke
Die op haar leger bidt, niet mort of tegenstreeft,
Geef dat ze U, nevens ons voor 't dierbaar leven danke,
Dat ook het mijne, ô God, en meerder in zich heeft!
Wat zoudt Gy 't lieve Wicht berooven van zijne Ouderen
In d' eersten bot der jeugd en vorming tot een man?
Bestelp, ter gunst van hem des grijzaarts hals en schouderen
Niet door 't gewicht van rouw dat niet dan plettren kan.
Ach! heeft ze in al den drang van onverduurbre plagen
Die Uw alwijze wil my opwierp, Groote God,
My teeder ondersteund en nevens my gedragen;
ô Spaar ze in Uw genâ voor meer, voor beter dagen,
| |
[pagina 463]
| |
Wier liefde en moed my schoorde in 't deelen van mijn lot!
ô! Zie ze aan de eenige van vier paar dierbre spruiten
De wenschen van haar hart en 't mijne, blij vervuld,
En, in Uw zegen rijk, den loop dier smarten stuiten,
Die ze aan mijn zij doorstond met Englenzacht geduld!
Ja, God, verhoor! verhoor! - Gewis, Gy wilt verhooren,
Uw roede is Vaderlijk, zy treft niet tot de dood;
En dan, laat me aan haar hart in blijdschaptranen smooren,
In d'arm der braafste telg en tederste Echtgenoot!
* Den 21 van Herfstmaand 1826.
|
|