De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 461]
| |
Dank.Ga naar voetnoot*Psalm CXLV, 18. Heb dank, ô God, wiens hand van weldaân druipt;
Die balsem daauwt en druppelt op de harten
Als nijpende angst de droeve ziel besluipt,
En zegen stroomt op bange lijdenssmarten!
Heb eeuwig dank, Gy, redder van de dood,
Die 't krankbed maakt tot roem van Uw genade,
En 't smeeken hoort van Kroost en Echtgenoot,
Voor 't dier behoud van Moeder en van Gade!
Gy hoorde ook ons, ook onzen wanhoopskreet;
Zaagt neêr op de U geplengde tranenstroomen;
Geboodt Uw gunst; en 't zielverdrukkend leed
Vlood op Uw wenk: ô maak Uw werk volkomen!
Ontfermer, ja, Gy zijt het, Gy, die redt;
Laat thands tot U de dankbre zuchten naderen!
Neem ze aan, ô God, in 't dankend zielsgebed;
Ruische enkel dank door al ons bloed en aderen!
Doch, Heer! wie kent zijn eigen zielsgevoel?
Ook zelfs die dank, onheilig voor Uwe oogen,
Vereischt genâ voor Uwen rechterstoel:
ô Reinig dien, uit Godlijk mededogen!
Neem, neem hem aan in d' offerwalm des bloeds
Van 't vlekloos Lam, geslacht voor onze zonden,
En mogen wy in reinheid des gemoeds
De zaligheid van Uwen troost verkonden!
Den 18 van Herfstmaand 1826.
|
|