De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 458]
| |
By het krankbed mijner egâ in verademing.Ga naar voetnoot*Klaagl. III, 22. Dank! ô Vader van erbarming,
Dank, ô Redder uit de smart!
'k Mag herleven in de omarming
Van de weêrhelft van mijn hart.
Weêrhelft, zeg ik? - Neen ô neen,
Ze is geheel mijn hart alleen;
In haar adem en gevoel ik; zy is me alles hier beneên.
Ja, wat ken ik voor genoegen
Dat my uit dat hart niet vloeit?
Neen, geen harten-samenvoegen,
't Is hier ziel in ziel gegloeid.
Dank, ô Vader, voor dien schat
Dien mijn bevende arm omvat,
Meer dan ooit mijn wensch kon vragen, grooter dan ooit man bezat!
Ja, Gy hebt haar weêrgegeven
Uit de kaken van het graf!
Ja, Gy zijt de God van leven,
Gy wendt alle nooden af!
Gy, ô Vader, hoort de beê
Van des kranken legersteê,
Gy, den Vader en het spruitjen in beklemmend hartewee!
| |
[pagina 459]
| |
Dank! van Vader en van Wichtjen.
Zie hoe 't blijmoeds traantjen vliet;
Dat langs 't blinkend aangezichtjen
Uit het weeke hartjen schiet!
Ach! ook de Englen danken meê
Met de kinderlijke beê
Van het nog onnoozle hartjen voor een moeders legersteê.
Gy versmaadt ze niet, ô Vader;
Neen, voltooi Uw weldaad, Heer!
Schenk van uit Uw levensader
Ook gezondheidskrachten weêr!
Ja, Gy zult het, 'k ben gerust,
Al mijn zorgen zijn gesust,
Ja, Gy zijt het kind genadig, dat Uw Vaderroede kust.
Ja 't is dank uit zielsverkwikking
Dien mijn bruischend hart U brengt.
Zwijgen waar my hartverstikking
In de vreugde die Gy schenkt!
Dierbre Heiland, ach ontfang
Midden in der Englen zang
Deze ontlasting van mijn boezem by dees onuitspreekbren prang.
Heilig Gy ze, hoe onwaardig
Op te klimmen tot Uw throon!
Gy maakt dankbaar, Gy boetvaardig,
Geest van Vader en van Zoon!
Ach, besproeid met Jezus bloed,
Roepen we uit een vrij gemoed;
God van weldoen, van genade, ja, Gy zijt oneindig goed.
Zondendelger, in Uw wonden,
Ons ter redding doorgestaan,
Hebben we onze troost gevonden,
Troost die nimmer zal vergaan!
| |
[pagina 460]
| |
Ja, wy, nietige aardsche stof,
Galmen meê Uw grootheid lof,
Met de myriaden Geesten van Uw vlekloos Hemelhof.
Doch, ô God, wat zijn die galmen
Die ons menschlijk harte stort?
Ook de hoogstgestemde psalmen
Schieten by 't gevoel te kort.
ô Neem echter, neem Gy ze aan,
Gy die ze uit ons op doet gaan;
En gy, heemlen, ô vervangt ze boven zon- en starrenbaan!
Heer, we erkennen, we belijden,
Uwe goedertierenheid:
Uw gekochten, Uw bevrijden,
Danken ook schoon 't harte schreit.
Ja, Uw slagen zijn genâ,
Wy erkennen 't, Vader, ja:
Zy, zy vestigen onze oogen op het bloedig Golgotha.
Moeten dan ook nieuwe vlagen
Ons weêr schokken, vroeg of laat;
Doe ze ons onverschrokken dragen
Tot het uur van redding slaat!
Maar verbreek des Boozen macht;
Laaf het hart dat naar U smacht;
Laat de ziel niet twijfelmoedig, die op Uwen aanblik wacht.
Doe Uw licht in 't harte schijnen
Midden in de duisternis,
En wy dragen angst en pijnen,
Uw nabyheid slechts gewis.
God des levens, Gy die redt
Uit des warelds zondennet,
Schenk ons 't onbepaald vertrouwen by den balsem van 't Gebed!
1826.
|
|