De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijAan den heer Bennet, met eenige Verzen.Ga naar voetnoot*Gy, die me onverblind
Als vrind
Van dat aantal onderscheidde,
't Geen een ijdle schaduw mint,
Die zoo menig hart misleidde;
Zelf in uwe sfeer
Geene eer
Van het schepsel wenscht te ontfangen,
Maar naar d' Euangelieleer
't Onverderflijke aan te hangen;
By geen wareldlust
Berust,
Om een levensdroom te smaken,
Met de nachtlamp uitgebluscht
Tot een akelig ontwaken;
Op niets eigens trotsch,
De rots
Van het eeuwig zielsbetrouwen,
('t Bloed des menschgeworden' Gods,)
Voor uw eenig heil blijft houen;
| |
[pagina 435]
| |
Met my, uit dit stof
De lof
Van dien Heiland op doet stijgen
Naar het neêrziend Hemelhof,
Schoon alle aardsche stemmen zwijgen;
Gun, Bennet, mijn hand,
Dit pand
Van mijn zucht u meê te deelen,
Om het zielkrank Vaderland
(Mocht ik 't) nog te helpen heelen.
Gy, ô kundige Arts,
Zoo wars
Van de ziels- als lijfsvenijnen,
Thands met razend tandgeknars
Toegediend voor medicijnen;
Gy die u 't geschreeuw
Der Eeuw
Meê door de ooren heen voelt zuizen,
Maar by Grijsheids wintersneeuw
't Bloed met kalme zielsrust bruizen;
Wien, voor onzin doof,
't Geloof
(In de Waarheid onbezweken,
Die den band van de oogen schoof,)
Christenhoop in 't hart blijft kweken;
Vast bestemt gy dit
Mijn wit.
'k Durf my van Uw hart voorspellen,
Door geen gistend brein verhit,
Dat zijn beê het zal verzellen!
| |
[pagina 436]
| |
Wat zou vriendschap zijn
Dan schijn,
Wierd zy aan deze aard verbonden,
En, na 's warelds leed en pijn,
Voor Gods throon niet weêrgevonden?
Had dees wareldzee
Geen ree'
Voor den reizende op heur baren,
Waar we in 't snerpen van ons wee
Met een zeker oog op staren;
Wel rampzalig dan
De man
Die een leven door moest wroeten,
Dat zijn dorst niet lesschen kan,
Zoo geen beter 't zou verzoeten!
Maar wy weten 't, dat
Het nat,
't Geen ons 't brandend hart kan laven,
Uit een hooger ader spat,
Dan waarwe in dit slijk naar graven.
Krijt' dan de Afgrond, raas
De dwaas
Met verbitterd oorlogkraaien,
Tot op hen Gods almacht blaaz'
Die de vaan des afvals zwaaien!
Ons verbaast geen hol
Gelol
Van verheidende Bacchanten
In hun aangeleerden rol,
Die zich tegen Jezus kanten.
| |
[pagina 437]
| |
Wien ons hart verbeidt,
Geleidt
U en my door 't doornig leven,
Naar een zalige Eeuwigheid
Om de Alwijsheid eer te geven!
1825.
|
|