De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijAan den heer Hendrik Harmen Klijn, na 'tverlies zijner Dochter en Egade.Ga naar voetnoot*An quisquam leges audet tibi dicere flendi? Van alles wat op de aard u teêrst aan 't hart mocht hangen,
Uw Kind, uw Wederhelft, uw eigen-zelf gescheurd,
Het oog van rouw verstard, met dorre en drooge wangen
Door d' ingezwolgen dood met zielloos bleek miskleurd:
Zoo denk, zoo zie ik u, ô vriend van vroeger dagen;
Zoo zweeft me uw beeld gestaâg, zoo woelt het door mijn hart;
En zoude ik niet met u dat snerpend lot beklagen;
Niet siddren van dien slag, niet smelten van die smart!
Ja, 'k deel, ik voel ze diep; in 't diepst der ingewanden
Doorpijnigt ze en vermengt zich-zelve aan mijn bestaan:
Wat zegt de treurtoon hier of 't wringen van de handen;
Wat jamm'ren of gehuil; hier is geen sussen aan.
Ach, alles (groote God!) te missen! Wat het leven
Verdraaglijk, dierbaar maakt, verhemelt op deze aard,
Voor holle wildernis verlaten op te geven!
ô Wee den stervling, tot die ijslijkheid gespaard!
'k Ben Vader, 'k ben Gemaal, en kan ik 't denkbeeld lijden!
ô God, verwijder 't! neen, verplet my voor zoo'n dag!
Neen, 'k mocht, Uw wil getroost, met alle rampen strijden;
Maar ô, bewaar mijn ziel voor zulk een donderslag! -
| |
[pagina 423]
| |
Mijn Vriend, ô dat mijn hand de onheelbre wond verzachten,
De pijnen zalven mocht en stelpen 't gudsend bloed!
Doch kan ik; is er hulp in ijdle vriendenklachten
Waar 't zieldoorkankrend wee aan 's levens ader wroet?
Ach wat vermag ik meer dan schreien by uw kermen,
Van tranen overstelpt en van de ontroering stom?
En de onverbidbre Dood...! hy weet van geen ontfermen;
Hy grijpt, en de ijzren klaauw geeft nooit zijn prooi weêrom.
Ga, laat de wareldpraal u 't toovrend heulsap bieden;
't Vervolgt u in haar weelde als op uw legersteê.
Ga, zwerf in de eenzaamheid en poog u-zelf te ontvlieden;
Ge draagt in 't krimpend hart dien wreeden doodpijl meê.
Ga, steiger, rek den arm naar hooggehangen palmen,
Heur groen is u verwelkt, zy hebben geur noch gloor;
Laat de Echo van 't gebergt' uw glorie wedergalmen,
Die galm klinkt tot het hart, het volle hart, niet door.
Ach, klijn, waar ligt de troost? - In de onbekende dreven
Die mijmerziek verstand zich achter 't graf verbeeldt?
't Elyzium van waan, uit spinrag saamgeweven,
Waar meê zich 't walend brein ter zielsbedwelming streelt?
In Filozoofsche deugd, in roekloos zelfverheffen?
Is daar 't hereenen dan, het weêrzien, aan verknocht?
ô Hemel! - zinbedrog en woeste wanbeseffen,
En zwevend luchtgebouw uit nevels saamgewrocht!
Neen, zoeken we andren grond en zekerer verwachting
Voor ons, ons Huwlijksdeel, en hartontwcldigd kroost!
Geen waterlooze bak by gloênde dorstversmachting,
Geen zelfbegoochlings-gif voor reine Hemeltroost!
Neen, t' Uwaart heengevlucht, ô jezus! aan Uw voeten
Ons-zelf en 't al verzaakt, en met U 't kruis getorscht!
Zoo mogen we over 't graf ook de onzen weêr ontmoeten,
Zoo mogen ze ons omhoog met welkomzangen groeten;
ô Gy, verleen ge ons dit, genadig Levensvorst!
1825.
|
|