De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 420]
| |
Aan de Koninklijke Maatschappy van taal- en letterkunde te Brugge, op hare uitnoodiging.Ga naar voetnoot*In rampen afgetobt, gekromd door 't wicht der jaren,
Op waggelenden voet, sleurt de ouderdom zich voort.
Geen Dicht- geen Levensvonk by 't stremmend bloed in de aâren,
Die 't zinkend hoofd verheft of 't hart aandoenlijk gloort!
Ziedaar diens Grijzaarts beeld (ô Febus voedsterzonen,)
Die, waar de grijze Rhijn, van langen loop vermocid,
Zijn laatsten golfjen rolt, voor Dichterlijke tonen
Slechts heesche zuchten snikt, aan 't lijdend hart ontboeid.
En hy, hy zoude in 't Feest, het Feest der Kunsten, deelen,
Het feest van Vlaandrens roem, waar Brugges luister straalt!
Zijn aaklig wan-gekrijsch zich menglen aan uw spelen,
Uit schor-verroeste keel al nokkende opgehaald?
Neen, in de trippelry der blijde Veldgodessen.
De staatlijke outerdienst in 't Choor der Poëzy,
Voegt frissche palm en roos, geen vale lijkcypressen.
Geen wintersnecuw by 't groen van Floraas hooggetij'! -
Of - moet de ontblaârde tronk, door 't winterweêr geschonden,
By Lentes zegekoets ten schouwspel meêgesleept,
In ketens aan heur kar als krijgsslaaf vastgebonden,
En (eischt haar glorie dit) al kruipend opgezweept?
Welaan! 'k verneder my voor Brugges hooge tinnen!
Dat Brugge, voedstrares van Neêrlands Poëzy!
Dat Brugge, reeds 't Parnas der Duitsche Zanggodinnen
Toen meeuw en scholfer slechts de stilte brak van 't Y.
Waar hadt ge, ô Amstel. toen uw stoet van Nachtegalen,
| |
[pagina 421]
| |
Waar hadt ge, ô Rotte en Vliet, uw zangers van het bosch,
Als Vlaandren, rijk in bloei, en fier op beide talen,
Ons Holland Dichters gaf, van Walsche kluisters los?
Ons Holland, dat zijn bloei, met vrijheid-zelv en weelde,
Aan Vlaandren danken moet, wiens roof het gaadren mocht,
Ontzegg' den vruchtbren grond, uit wien het oogsten teelde,
Geen roem voor 't heerlijk zaad, dat onze schatten wrocht!
Ja, Vader Maerlant leeft, en gy, ô Letterstichters
Wie de eedle Floris schntste, en die hem hulde boodt!
Hy, 't rampvol Koningskind, den treurgalm waard eens Dichters
Wiens boezem 't bloed gevoclt dat uit zijn boezem sproot!
Gy, tuigt van uit uw asch! - En gy, met grijze hairen
Beschaduwd Hoofdpoëet waar Zeeland roem op draagt,
Wie leerde uw hand den greep der echte Dichtrensnaren,
Dan Zuiderlandsche kunst uit Vlaamsche kim gedaagd?
Ja, prijk, mijn bakermat, op Vondcls volgelingen,
Roemt Dichters, Pindus trots, by 't Nageslacht vergood:
De Hoefbron moge alom in duizend bochten springen;
't Is Vlaandren dat den wel op Neêrlands grond ontsloot.
Ontfang dees schatting dan, ô Bruggcs fiere zetel
In 't midden van uw kring vol rijke torenpracht!
Geen Hollands zeeleeuw meer, op vlaggenzwier vermetel,
Heft nijdige oogen op aan Ottoos watergracht.
Geen Holland meer braveert, geen Vlaandren heft den schedel;
't Is Neêrland, Vaderland, in glorie onverdeeld,
Door afkomst, heldenbloed, en zwaard, en Dichtlier, edel,
Is 't één, één zelfde vlam, die beider borst doorspeelt.
Voor my, indien ik ooit de harpkoord mocht doen klinken!
Ik was, maar ben geweest; ontworteld en verdord,
En, uitgevonkeld vlasch waar heldre Orions blinken,
Is 't hier een stervenszucht die U ge-offerd wordt.
Een zucht? - ach flaauwe walm na uitgeblaakte vonken,
Wiens weemlen slechts getuigt van eens ontstoken gloed,
Nog trachtende opwaarts heen, maar machtloos neêrgezonken
En in de lucht vergaan met d' ademstroom van 't bloed!
Doch wat, wat kan hy meer, wien arbeid, smaad, en lijden,
In 's levens zomerstand heeft uitgeput van kracht;
Wien 't Lot had opgelegd met golf en wind te strijden,
Zoo lang hem 't daglicht rees, nog zwarter dan de nacht!
| |
[pagina 422]
| |
Zweve echter op de wiek der Noordelijke vlagen
Die zucht u in 't gemoet' aan de overzij' der Scheld';
En, zoo 't de draaikolk duldt der tuimelzieke dagen,
Hy dringe in elke borst waarin de Dichtaâr zwelt!
1825.
|
|