De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 416]
| |
Na den watervloed.Ga naar voetnoot*De Heer heeft gezeten over den watervloed. Gy alleen, Gy kunt behoeden,
God van zegen, God van heil!
Gy, gy stelt de watervloeden,
Gy het bruischend zeenat peil.
Gy, die ze omsluit in hun stranden,
Gy ontbindt hun vaste banden,
En zy zwellen uit hun kom;
Muur en metselwerk bezwijken;
Zy verbrijz'len dam en dijken,
Keeren land en steden om.
Wat is berg- en heuvel-schokken,
Vuurbarst uit des afgronds kolk;
Sneeuw- en hagelsteen en vlokken;
Regenstroomen uit de wolk;
Ook 't onzichtbre voor onze oogen,
Alles dient Uw Alvermogen
Tot een geessel in Uw hand,
Wordt verdelging en vernieling,
Sleept wat weêrstaa, in zijn wieling,
Als Uw grimmigheid ontbrandt.
Drijvend Holland in uw wateren
Daar ge op wier en zeegras vlot,
Daar Zijn donders om U klateren,
Wat vergeet gy dan dien God?
Hoe, belegerd door de golven,
| |
[pagina 417]
| |
Van uw aardenwal omdolven,
Meent ge uw vijand af te slaan?
Hy voert zelf zijn wind en baren
In gepreste legerscharen
Tot den stormloop op U aan.
Waant gy, stont op eigen krachten,
Dat gy in uw overmoed
Dees uw vijand moogt verachten
Die het aardrijk schudden doet?
Zullen deze waterweeren
God in zijn verbittring keeren,
Als Hy ter verwoesting naakt,
En, op 't raatlen van zijn donder,
's Aardrijks waterschat van onder,
d' Afgrond uit zijn sluizen braakt?
Gaat, ontzinden, blijft vertrouwen
Op den afgod dien gy eert,
Zonder worstlend op te schouwen
Tot de macht die 't al regeert!
Voedt uw trots in zelfverheffen!
Neen, geen bliksem kan U treffen,
Neen, geen water meer heeft kracht;
De arm van God is lang verbroken,
En zoo 't Meirdiep nog blijft koken,
Haast is 't onder 't juk gebracht.
De Elementen kunt gy temmen,
Kneevlen onder Uw gebied;
De orde van Gods wijsheid stremmen,
En Zijn hand bereikt u niet!
Vliên zy niet in uw gareelen
Naar de verste warelddeelen
Als gehoorzaam koetsgespan?
Zijt ge niet de Heer der Aarde,
Fier en stout op menschenwaarde,
Wien geen God ontzetten kan?
| |
[pagina 418]
| |
Ja, Godslastraar zoo vermetel,
Kleiworm van dit aardsche slijk!
Zet u in den Hemelzetel,
Wees nog meer dan God gelijk!
Ja, ik zie de Duivlenbanden,
'k Zie die ketens om uw handen,
Om uw gorgel vastgeklemd:
'k Zie u door hun geesselslagen
In dien droom naar d' afgrond jagen
Die in gloênden zwavel zwemt.
Neen, die 's Heilands veldbanieren
Hebt gevestigd in uw schoot,
Kent, oprechte Batavieren,
Kent uw Redder uit den nood.
Kent Hem, die u duizendmalen
Op 't geweld deed zegepralen, -
't Juk ontrukte van den Dwang!
Kent Hem die de Hoofdstof teugelt,
Wolken met den stormwind vleugelt,
En - verbidt uw ondergang!
Doet zijn hand de donders klateren,
Rukt Hy zeën uit heur kil;
Weegt Hy in zijn vuist de wateren;
Drijft onze adem op zijn wil;
Keert, verdoolden, ja keert weder,
Werpt, ja werpt u voor Hem neder
En verzaakt uw eigenwaan!
Zie 't verdubblen van zijn slagen,
Eens zal 't vreeslijk wraakuur dagen
In een reddingloos vergaan.
Naar uw Heiland! geen bescherming
Dan by Hem, by Hem-alleen!
Zonder jezus geen ontferming!
Niets dan vloek en angstgeween!
Scheurt de ketens die u knellen,
| |
[pagina 419]
| |
Om tot Zijn genâ te snellen,
Werkt in oodmoed, werkt en smeekt;
Hy die plagen af kan wenden,
Zal dan troost en redding zenden,
Die geen stormgetij' doorbreekt.
Treurt dan niet, oprechte zielen,
Wien het erf en haaf ontdroeg;
Zoo U aarde en grond ontvielen,
Christus is alleen genoeg.
Die op Hem vertrouwend wachten,
Laat hy niet van dorst versmachten;
Hy schept bronnen uit de rots!
In den zouten vloed begraven,
Zal U met verfrissching laven
De arm des wonderdoenden Gods!
Hy verzekert dijk en stranden;
Hy, de heeler aller wond,
Schept uit de opgeworpen zanden
Vasten klei en vruchtbren grond!
Hy, de bron van 't Eeuwig leven,
Zal ook hier den zegen geven,
Aan het waar Geloof verknocht.
Christnen, ja tot Hem gevloden!
Heel u-zelf Hem aangeboden,
Die u met Zijn zoenbloed kocht!
1825.
|
|